[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 maart 2006, 05-3775 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellant heeft mr. M.A. Kanning, advocaat te Beverwijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Zoals aangekondigd, is appellant niet verschenen. Voor het College zijn verschenen mr. M.G.J. Goossen en T.J.C. Bruineberg, werkzaam bij de gemeente Heemskerk.
Bij besluit van 26 september 2000 heeft het College appellant met ingang van 18 september 2000 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van18 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 18 september 2000 tot en met 7 december 2004 op de grond dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant gedurende deze periode in Beverwijk een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met zijn aldaar woonachtige ex-echtgenote, [J.]. Tevens heeft het College bij zijn besluit van 18 februari 2005 de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2005 ongegrond verklaard, zij het dat daarbij is aangegeven dat de terugvordering ziet op de periode 18 september 2000 tot en met 15 oktober 2000 en de periode 12 december 2000 tot en met 7 december 2004. In de periode 16 oktober 2000 tot 12 december 2000 ontving appellant geen bijstand in verband met detentie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 juli 2000 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het College als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Aangezien vaststaat dat eiser en [J.] gehuwd zijn geweest en uit hun relatie vier kinderen zijn geboren, spitst het geding zich toe op de vraag of eiser in de betreffende periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [J.] in Beverwijk. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Op grond van de bevindingen uit het onderzoek van de sociale recherche is de rechtbank van oordeel dat eiser in betreffende periode zijn hoofdverblijf bij [J.] heeft gehad. Hierbij heeft de rechtbank met name betekenis toegekend aan de tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen van eiser en [J.]. Blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal hebben eiser en [J.] verklaard dat eiser vaak per week bij zijn ex-vrouw en kinderen is, dat hij ook (vaak) in Beverwijk slaapt, dat hij beschikt over de huissleutel van de woning aan de [adres] in Beverwijk en gebruik maakt van de pinpas van [J.] en dat zij samen in 2001 en 2003 op vakantie zijn geweest. Ook hebben beiden verklaard dat hun dochter en haar man aan het adres in Heemskerk hebben gewoond. Verder verklaren zij dat de kleding, medicijnen, post en de administratie van eiser bij [J.] thuis liggen. Voorts acht de rechtbank de bevindingen bij de doorzoeking van de woning van eiser van belang, waar zeer weinig (persoonlijke) spullen van eiser zijn aangetroffen. Voorts was er geen koelkast, bijna geen levensmiddelen en geen tv. Uit het dossier blijkt dat in de woning van [J.] de medicijnen en de administratie van eiser zijn aangetroffen. Kleding en diverse andere persoonlijke spullen van eiser zijn in de slaapkamer van [J.] aangetroffen. Uit de verrichte observaties is voorts gebleken dat de auto van eiser veelvuldig bij de woning van [J.] is aangetroffen en niet bij de woning van eiser. Ook is gebleken dat eiser en [J.] gezamenlijk activiteiten ondernamen, dat de woning van eiser in Heemskerk meestal donker en verlaten was en dat eiser alleen gezien werd bij [J.] in Beverwijk. Diverse getuigen, woonachtig in de directe nabijheid van de woning van eiser, alsook diverse getuigen woonachtig in de directe nabijheid van de woning van [J.] hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat eiser bij [J.] woonde en dat eiser sinds september 2000 slechts diverse keren per week in zijn woning kwam om post op te halen. Eiser heeft in het bezwaar- noch in het beroepschrift zijn grief dat de afgelegde (anonieme) verklaringen niet juist zouden zijn, nader onderbouwd. De enkele opmerking dat de verklaringen voor eiser anoniem zijn gebleven is onvoldoende om aan te nemen dat de verklaringen onjuist zijn. Dat van een aantal getuigenverkla-ringen niet de ondertekende versie in het dossier zit, is ook onvoldoende om aan te nemen dat de verklaringen onjuist zijn. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel van de juistheid van de (weergave van de) ten overstaan van de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen mag worden afgegaan. De rechtbank kan in het dossier - alsook naar aanleiding van het verhandelde ter zitting - geen aanknopingspunten vinden hier anders over te oordelen. Dat de getuigen zo exact hebben verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank door verweerder afdoende verklaard. Niet valt in te zien wat de toegevoegde waarde is van het overleggen van de door verweerder genoemde overlastrapportages. Dat eiser vanuit de woning in Heemskerk is afgevoerd door de politie en op een andere datum betrokken is geweest bij een vechtpartij bij deze woning, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser hier zijn hoofdverblijf had, nu verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser voor de vechtpartij niet uit zijn woning kwam, maar kwam aanrijden. Ook acht de rechtbank het opvallend dat eiser zich daags na zijn aanhouding, eind 2004, officieel in de gemeente Beverwijk bij [J.] heeft laten inschrijven. Wat ook zij van de hartproblemen van eiser, ook indien hij bij zijn ex-vrouw verbleef om deze reden, had hij dit aan de gemeente Heemskerk dienen te melden, aangezien ook in dat geval sprake was van een gezamenlijke huishouding. De brieven van de dochters van eiser doen aan het onderzoek van verweerder niet af. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderzoek gedaan om aan te tonen dat eiser zijn hoofdverblijf in de woning van [J.] had en is eiser er niet in geslaagd die stelling te weerleggen.”.
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat het ingevolge vaste rechtspraak niet aan het College is om vast te stellen of, en zoja, gedurende welke periode(n) een belanghebbende in een andere gemeente dan de gemeente Heemskerk wel of niet een gezamenlijk huishouding voert. Dit neemt evenwel niet weg dat in de opvatting van het College dat appellant in de betrokken perioden een gezamenlijke huishouding voerde in de gemeente Beverwijk, alsmede in het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen, besloten ligt dat appellant in deze perioden niet woonachtig was in de gemeente Heemskerk en dat om die reden gedurende die perioden jegens het College geen recht op bijstand bestond.
Gelet op de door de rechtbank aangehaalde, aan het vanwege het College ingestelde onderzoek ontleende feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, is ook de Raad van oordeel dat appellant in de in dit geding van belang zijnde perioden niet woonachtig was in de gemeente Heemskerk. In het bijzonder acht de Raad hierbij van betekenis de door getuigen afgelegde verklaringen. Twee in Beverwijk woonachtige getuigen hebben verklaard dat appellant daar altijd verbleef, terwijl drie in Heemskerk woonachtige getuigen hebben verklaard dat appellant aldaar nimmer heeft verbleven. Deze verklaringen worden ondersteund door een zich onder de gedingstukken bevindende brief van bewoners aan de woningbouwvereniging, waarin zij hun zorgen omtrent de gang van zaken met betrekking tot de woning in Heemskerk hebben geuit. In deze brief is aangegeven dat de woning sedert september 2000 niet wordt bewoond, behoudens een periode in 2001, in welke periode onderdak is verleend aan een gezin. Een en ander is door appellant niet, althans onvoldoende weersproken.
Nu appellant heeft verzuimd het College in te lichten omtrent zijn feitelijke woonplaats, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand in te trekken. In het verlengde hiervan ligt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB eveneens bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
Het College voert het beleid dat van intrekking en terugvordering slechts wordt afgezien indien daartoe dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de intrekking en terugvordering die - zoals in dit geval - het gevolg zijn van schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot volledige intrekking en terugvordering over meergenoemde perioden heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als girffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.