[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 30 mei 2005, 04/507,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2007
Namens appellante is door mr. A.A.C. Stas, werkzaam bij FNV Bondgenoten, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tot twee maal medische informatie overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 11 mei 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 19 januari 2004, waarbij is gehandhaafd het besluit van 15 april 2003 tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante met ingang van 13 januari 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen, samengevat, dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte is ingegaan op de toepassing van artikel 43a van de WAO, nu in het bezwaar van appellante een daarop betrekking hebbende klacht niet is te lezen.
Enkel tegen dit deel van de aangevallen uitspraak richt zich het hoger beroep van appellante.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
Appellante heeft op 15 augustus 2000 haar fulltime werkzaamheden als supermarktmedewerkster wegens een slijmbeursontsteking gestaakt.
Sinds november 2000 ontwikkelden zich tevens handklachten. Tegenover de verzekeringsarts heeft appellante, blijkens het rapport van 3 september 2001, tevens te kennen gegeven dat haar na een periode van bijstandsverlening medio mei 2000 aangevangen, in een volledige betrekking in een wekelijks arbeidspatroon van 4 werkdagen van 10 werkuren en naast gezinstaken uitgeoefende werkzaamheden, haar zwaar vielen. De verzekeringsarts heeft vanwege de hand- en schouderklachten arbeidsbeperkingen vastgesteld. Deze arbeidsbeperkingen staan volgens het arbeidskundige rapport van 12 september 2001 aan het verrichten van haar eigen werk in de weg, maar met gangbare arbeid zou appellante een zodanig inkomen kunnen verwerven dat geen inkomensverlies zou ontstaan. Bij besluit van 19 september 2001 heeft het Uwv daarom geweigerd om appellante met ingang van 14 augustus 2001 een WAO-uitkering toe te kennen. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
Inmiddels had appellante haar werk als supermarktmedewerkster in verminderde arbeidstijd en aangepaste vorm hervat. Op 14 januari 2002 heeft zij ook dat werk moeten neerleggen. In maart 2002 bleek sprake van een serieus hartfalen.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat de hartklachten waarmee zij zich in januari 2002 heeft moeten ziekmelden reeds aanwezig waren ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in september 2001. Het Uwv had daarom met die klachten rekening moeten houden. In hoger beroep heeft appellante verduidelijkt dat deze grond ziet op het niet toepassen van artikel 43a van de WAO.
De Raad stelt voorop dat het appellante op zich vrij staat in beroep beroepsgronden aan te voeren, ook als zij deze niet in bezwaar naar voren heeft gebracht. Dat is slechts anders als de eerst in beroep aangevoerde gronden zien op een door appellante niet in bezwaar aangevochten (onderdeel van een) besluit. Daarmee is niet van belang of de door appellante in bezwaar aangevoerde gronden mede zien op de toepassing van artikel 43a van de WAO. De rechtbank heeft dat in de aangevallen uitspraak miskend.
Voor zover de rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door appellante over de toepassing van artikel 43a van de WAO naar voren gebrachte grond treedt buiten de door het bestreden besluit begrensde omvang van het geding, kan de Raad de rechtbank ook daarin niet volgen, nu onmiskenbaar de vaststelling van de (duur van de) wachttijd een besliscomponent vormt van de door appellante ter discussie gestelde besluiten.
Uit artikel 43a van de WAO volgt dat de wettelijke wachttijd van 52 weken tot 4 weken wordt verkort als degene die aan het einde van de wachttijd wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na die datum arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn eigen werk.
Zoals de Raad vaker tot uitdrukking heeft gebracht, geldt de lange wachttijd indien buiten twijfel staat dat de met ingang van 14 januari 2002 ingetreden arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellante op 14 augustus 2001 haar eigen werk niet langer kon verrichten.
Dat deze situatie zich hier voordoet is naar het oordeel van de Raad genoegzaam onderbouwd in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 11 november 2002. De informatie van de appellante behandelende cardioloog van 29 december 2005 voert de Raad niet tot een ander oordeel, nu deze niet meer inhoudt dan dat niet valt uit te sluiten dat het in maart 2002 aan het licht getreden hartfalen ook voordien aanleiding gaf tot klachten. Dergelijke klachten zijn niet gedocumenteerd. De hiervoor beschreven uiting van appellante tegenover de verzekeringsarts dat de combinatie van gezinstaak en voltijdse arbeid haar zwaar viel, houdt naar het oordeel van de Raad geen medische klacht in.
Dit alles betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, in stand kan blijven.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en R.P.T. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2007.