[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 december 2004, 02/2899 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 03/2732 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.H.M. van Lieshout.
Appellant heeft tot 1 oktober 1998 als heftruckchauffeur gewerkt bij [naam werkgever] heeft appellant aansluitend drie maanden loon doorbetaald. Appellant heeft een loonvordering tegen [naam werkgever] ingesteld. Het Uwv heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 8 februari 1999 is appellant betrokken geweest bij een auto-ongeval, waaraan hij hoofdpijn en nekklachten heeft overgehouden.
Op 15 november 1999 is appellant als heftruckchauffeur via [naam B.V.] gaan werken bij Nedschroef. Na zijn ziekmelding per 8 december 1999 heeft appellant tot 3 juni 2000 ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft van 29 mei 2000 tot 7 augustus 2000 via [naam B.V.] als heftruckchauffeur gewerkt bij [D.]. Per laatstgenoemde datum is appellant via [C.] gaan werken als assemblagemedewerker bij [I.]. Voor dit werk heeft appellant zich per 21 augustus 2000 ziek gemeld.
Na de voorgeschreven wachttijd van 52 weken heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2001 geweigerd appellant met ingang van 20 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant in staat zou zijn in gangbare arbeid tenminste 85% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 12 september 2002 (bestreden besluit 1). De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het hoger beroep is geregistreerd onder nummer 05/623 WAO.
De door appellant ingestelde loonvordering is op 10 april 2002 afgewezen, maar daarbij is tevens bepaald dat het dienstverband niet is beëindigd per 1 oktober 1998 en dat appellant zich voor werkhervatting diende te melden bij [naam werkgever]. Appellant heeft zich op 19 april 2002 vervoegd bij [naam werkgever] en zich diezelfde dag weer ziek gemeld. Op verzoek van [naam werkgever] is het dienstverband met appellant per 1 september 2002 ontbonden. In de periode tussen 21 augustus 2002 en 30 augustus 2002 heeft appellant nog één dag via een uitzendbureau gewerkt als orderpicker bij het Kruidvat.
Na herleving van zijn recht op WW-uitkering per 1 oktober 2002 heeft appellant zich op 3 maart 2003 ziek gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2003 appellant meegedeeld dat hij met ingang van 25 april 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2003 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het hoger beroep is geregistreerd onder nummer 05/622 ZW.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek in beide zaken onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv in de WAO-zaak van een onjuiste maatman is uitgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid niet heeft onderschat en in de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. De Raad stelt voorts vast dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen nieuwe gegevens bevat die relevant zijn voor de in de WAO-zaak in geding zijnde datum van 20 augustus 2001. Met inachtneming van deze medische beperkingen moet appellant in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan hem voorgehouden functies te vervullen.
De Raad kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht en op goede gronden als maatman heeft aangemerkt de laatstelijk door appellant uitgeoefende functie van assemblagemedewerker. Naar het oordeel van de Raad doen zich in dit geval voldoende en ondubbelzinnige aanwijzingen voor dat appellant voor dit werk van meet af aan niet geschikt is geweest. Onbetwist is dat appellant na het auto-ongeval is aangewezen op arbeid waarin geen statische nekbelasting voorkomt. Blijkens het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 2 juli 2001 betrof het hier werk dat zittend werd uitgevoerd, waarbij langdurige statische nekbelasting voorkwam. Het feit dat appellant deze werkzaamheden maar twee weken heeft kunnen volhouden, bevestigt dat appellant nimmer voor deze werkzaamheden geschikt is geweest. Aangevallen uitspraak 1 en bestreden besluit 1 komen voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 augustus 2001 uit moeten gaan van het loon dat appellant bij [D.] heeft verdiend. Het werk bij [D.] als heftruckchauffeur heeft appellant blijkens het hiervoor genoemde rapport van de primaire arbeidsdeskundige goed kunnen volhouden. Appellant heeft dat werk ruim twee maanden verricht en aan dat werk is een einde gekomen omdat er na afloop van die periode geen werk meer was voor appellant.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv in dit geval op goede gronden als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW heeft aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden bij de beoordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering per 20 augustus 2001. Nadien, maar voorafgaand aan de ziekmelding per 3 maart 2003 heeft appellant twee maal geprobeerd zijn werk te hervatten, maar beide pogingen moeten naar het oordeel van de Raad worden gezien als een mislukte poging tot werkhervatting. Gelet op de omstandigheid dat bestreden besluit 1 wordt vernietigd omdat het Uwv van een onjuiste maatman is uitgegaan, heeft deze vernietiging naar het oordeel van de Raad geen consequenties voor de functies die in het kader van de WAO-beoordeling zijn geselecteerd.
De Raad kan zich voorts vinden in de overwegingen die de rechtbank tot de conclusie hebben gebracht dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant met ingang van 25 april 2003 niet langer in aanmerking komt voor ziekengeld en onderschrijft die conclusie. De in hoger beroep in geding gebrachte medische gegevens hebben ook in dit geval geen betrekking op de datum in geding. Aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 2 (03/2732);
Vernietigt aangevallen uitspraak 1 (02/2899);
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 12 september 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.