ECLI:NL:CRVB:2007:BA8198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/549 AW, 06/4841 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gastmedewerkerschap aan een gepensioneerde universitair docent door de Universiteit van Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van de Universiteit om betrokkene, een gepensioneerde universitair docent, de status van gastmedewerker te verlenen. Betrokkene had in 2004 verzocht om deze status na zijn pensionering in maart 2005, maar zijn verzoek werd afgewezen. De Universiteit verklaarde het bezwaar van betrokkene tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat de beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling zou zijn en derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het gastmedewerkerschap volgens hem een ambtenarenrechtelijke rechtsverhouding betreft.

In hoger beroep heeft de Universiteit volgehouden dat de weigering om een gastmedewerkerschap te verlenen geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en dat het een privaatrechtelijke aangelegenheid betreft. De Raad heeft de argumenten van beide partijen overwogen en vastgesteld dat de status van gastmedewerker niet leidt tot een aanstelling als ambtenaar. De Raad concludeerde dat het gastmedewerkerschap niet is geregeld in de CAO Nederlandse Universiteiten en dat de beslissing om het gastmedewerkerschap te verlenen of te weigeren geen publiekrechtelijk karakter heeft. Hierdoor werd het hoger beroep van de Universiteit gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 april 2005 ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor het toekennen van proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 juni 2007.

Uitspraak

06/549 AW, 06/4841 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2006 (lees: 2005), 05/5135 en 05/2735 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 7 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 augustus 2006 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, die zich liet bijstaan door mr. S. de Vries, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J. de Boer, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij de afdeling [naam afdeling] (hierna: afdeling [afdeling]) en laatstelijk aangesteld in de functie van universitair docent. Betrokkene heeft in 2004 verzocht om na zijn pensionering in maart 2005 de status van gastmedewerker te krijgen. De voorzitter van de afdeling [afdeling] heeft betrokkene bij brief van 13 oktober 2004 bericht dit verzoek niet te honoreren. Appellant heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit van 26 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de beslissing van 13 oktober 2004 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, waartegen op grond van de Awb rechtsgeldig bezwaar kan worden gemaakt.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene en zijn bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De voorzieningenrechter was van oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard omdat - kort samengevat - het gastmede-werkerschap beheerst wordt door de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen de gepensioneerde (ex)ambtenaar en de universiteit, de brief van 13 oktober 2004 derhalve moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en betrokkene door de weigering hem het gastmedewerkerschap toe te kennen rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen.
1.3. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 10 augustus 2006 heeft appellant - onder voorbehoud van de uitkomst van zijn hoger beroep - een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is de weigering om betrokkene een gastmedewerkerschap te verlenen gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Het geding in hoger beroep strekt zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede tot dit besluit uit.
2.1. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit van 26 april 2005 juist is. Appellant is primair van opvatting gebleven dat de weigering om een gastmedewerkerschap te verlenen geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en dat het gastmedewerkerschap een privaatrechtelijke aangelegenheid betreft.
2.2. Betrokkene meent dat een gastmedewerkerschap een logische vervolgstap in de carrière van een universitair docent is en ziet de verwevenheid van zo’n gastmedewerker-schap met de ambtelijke aanstelling, omdat het gastmedewerkerschap na pensionering aansluit op de ambtelijke aanstelling.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. De voorzitter van de afdeling [afdeling] heeft in juni 2004 een notitie uitgebracht over het gastmedewerkerschap na (pre)pensionering bij de afdeling [afdeling]. Daarin is vermeld welke functionarissen voor een gastmedewerkerschap in aanmerking kunnen komen, wat de doelstelling ervan is en welke voorwaarden er aan gesteld (kunnen) worden.
Het verzoek van betrokkene was gebaseerd op deze notitie, die eveneens ten grondslag ligt aan het afwijzingsbesluit.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil, en de Raad sluit zich daarbij aan, dat de status van gastmedewerker niet leidt tot een aanstelling als ambtenaar.
3.3.1. In de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU), de rechtspositieregeling voor ambtenaren van de Universiteit van Amsterdam, ontbreekt enige regeling over gastmedewerkerschap als rechtspositionele voorziening. In de CAO NU is een eventueel gastmedewerkerschap ook niet vermeld als een aan de ontslagbevoegdheid van appellant verbonden voorziening. Het gastmedewerkerschap is dus niet een in de CAO NU geregelde (ambtenaarrechtelijke) voorziening, die bij het ontslag van een ambtenaar aan de orde kan komen.
3.3.2. Voor de notitie van juni 2004 is dan ook geen grondslag te vinden in de CAO NU en de Raad ziet ook overigens geen aanknopingspunt om aan die notitie zelf de status van ambtenaarrechtelijke (rechtspositie)regeling of -beleidsregeling toe te kennen. In dat verband wijst de Raad erop dat, zoals ter zitting is gebleken, ook aan anderen dan gepensioneerde ambtenaren de status van gastmedewerker kan worden verleend. Appellant gebruikt het gastmedewerkerschap met name ook voor buitenlandse wetenschappers die enige tijd werkzaamheden verrichten aan de universiteit.
3.3.3. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het gastmedewerker-schap niet kan worden aangemerkt als een uit de ambtelijke rechtspositie voortvloeiende of daarmee zeer nauw verweven voorziening voor gewezen ambtenaren. De Raad deelt dan ook niet de opvatting van de voorzieningenrechter dat het gastmedewerkerschap beheerst wordt door de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen de gepensioneerde (ex)ambtenaar en de universiteit.
Bij het verlenen van een gastmedewerkerschap worden de afspraken met de gast vastgelegd volgens een model gastvrijheidovereenkomst of een model overeenkomst van opdracht. De Raad kan de opvatting van appellant dat deze afspraken als privaat-rechtelijke overeenkomst zijn te beschouwen niet voor onjuist houden.
3.4. Dit brengt mee dat het gastmedewerkerschap geen publiekrechtelijk karakter heeft en de beslissing om het gastmedewerkerschap te verlenen of te weigeren geen publiek-rechtelijke rechtshandeling is. De ten aanzien van betrokkene gegeven weigering van
13 oktober 2004 betreft dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Bij het bestreden besluit van 26 april 2005 is dan ook op goede gronden het bezwaar tegen de brief van 13 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
3.5. Het bovenstaande brengt mee dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden.
3.6. Aan het besluit van 10 augustus 2006 komt ten gevolge van de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag te ontvallen. Dat besluit dient om die reden te worden vernietigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 10 augustus 2006.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
Q