[appellant]m (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2005, 05/4640 en 05/4662 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellant heeft mr. M.M. Caupain, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Caupain, voornoemd. Voor het College is verschenen mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant ingaande 10 augustus 2005 opgeschort.
Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 10 augustus 2005 ingetrokken. Daarbij heeft het College overwogen dat uit een gesprek met appellant ten kantore van de sociale dienst op 11 augustus 2005 en uit het huisbezoek dat op deze datum heeft plaatsgevonden, is gebleken dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonachtig is.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten het beroep van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat het beschikbare onderzoek voldoende grondslag biedt voor de conclusie van het College dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonde en dat door schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand van appellant dan ook niet langer kon worden vastgesteld.
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad is in het geval van appellant geen sprake van een situatie, waarin het al dan niet bestaan van recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad bieden de door appellant op 11 augustus 2005 afgelegde verklaring en het op die datum afgelegde huisbezoek voldoende basis voor de conclusie dat appellant destijds niet in Amsterdam woonachtig was, maar zijn hoofdverblijf had in Purmerend, in welke gemeente zijn vriendin, de moeder van zijn kinderen, woonachtig is. Appellant heeft immers zelf verklaard dat hij gemiddeld vier dagen per week bij zijn vriendin verblijft, ook ’s nachts. Dat appellant feitelijk woonachtig is in Purmerend wordt ook bevestigd door de bevindingen van het huisbezoek. Op het door appellant opgegeven adres te Amsterdam is slechts een beperkt aantal kledingstukken aangetroffen. Evenmin was appellants administratie op dit adres aanwezig. De Raad acht geen grond aanwezig om appellant niet te houden aan zijn verklaring dat hij in hoofdzaak in Purmerend verblijft.
Het vorenstaande betekent dat appellant op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) jegens het College geen recht op bijstand had. Nu voorts appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting het College niet heeft geïnformeerd omtrent zijn feitelijke woonplaats, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant in te trekken.
Met betrekking tot deze bevoegdheid voert het College het beleid dat van gebruikmaking hiervan slechts wordt afgezien indien er dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot intrekking heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
Voor zover aangevochten, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.