ECLI:NL:CRVB:2007:BA8097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2895 ZW, 05/2896 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van medische deskundigheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de weigering van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellant had zich ziek gemeld per 26 november 2002, maar het Uwv stelde dat hij vanaf 18 augustus 2003 geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 9 mei 2007 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A.M. Snijders. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv bij zijn besluiten van de juiste maatstaf is uitgegaan. De Raad concludeerde dat appellant van 2 april 2001 tot 1 augustus 2002 als veilingmedewerker had gewerkt en daarna als taxichauffeur, maar dat hij op 1 oktober 2003 niet meer geschikt was voor zijn werk als taxichauffeur.

De Raad oordeelde dat de deskundige, R.A.F. de Lind van Wijngaarden, die door de rechtbank was geraadpleegd, voldoende expertise had om een oordeel te geven over de medische situatie van appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was om de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarmee de weigering van het ziekengeld door het Uwv werd gehandhaafd.

Uitspraak

05/2895 ZW, 05/2896 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2005, 04/874 en 04/5370 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft bij besluit van 19 augustus 2003 appellant meegedeeld dat hij terzake van zijn ziekmelding per 26 november 2002 met ingang van 18 augustus 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld en tijdens de behandeling van dit beroep ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv aangegeven dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste maatstaf van de arbeid van appellant. De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van de zaak ter zitting geschorst.
Bij besluit van 8 oktober 2004 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
18 augustus 2003 andermaal ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellant met ingang van 18 augustus 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld omdat hij niet langer ongeschikt voor zijn werk als veilingmedewerker.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 oktober 2004 appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld omdat hij op 1 oktober 2003 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als taxichauffeur. Bij besluit van 2 december 2004 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft een rapport laten uitbrengen door de anesthesioloog R.A.F. de Lind van Wijngaarden en, kennelijk onder impliciete toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij twijfelt aan de bevindingen van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige, omdat deze niet de deskundigheid zou bezitten om een oordeel te geven over de hoofdpijn van appellant.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het Uwv bij beide bestreden besluiten van een juiste maatstaf van de arbeid van appellant is uitgegaan. Vast is komen te staan dat appellant van 2 april 2001 tot 1 augustus 2002 als veilingmedewerker 40 uur per week heeft gewerkt, dat hij van 27 mei 2002 tot 1 oktober 2003 als taxichauffeur in dienst van Achttax (de werkgever) gemiddeld 4,23 uur per week heeft gewerkt, dat hij met ingang van 1 augustus 2002 in aanmerking is gebracht voor een kortdurende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gebaseerd op een arbeidspatroon van 44,23 uur per week, dat zijn WW-uitkering niet is gekort zolang zijn werk taxichauffeur niet meer dan 4,23 uur per week omvatte, dat hij zich per 26 november 2002 zowel bij zijn werkgever als het Uwv heeft ziek gemeld en dat de bedrijfsarts hem tot het einde van zijn dienstverband met de werkgever niet geschikt heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid als taxichauffeur.
Het gaat in dit geding dan ook om de vraag of appellant met ingang van 18 augustus 2003 niet ongeschikt was voor het werk als veilingmedewerker en om de vraag of appellant met ingang van 1 oktober 2003 niet ongeschikt was voor het werk als taxichauffeur, terwijl daarbij geen rekening behoeft te worden gehouden met de belasting in een eventuele andere functie. Appellant heeft namelijk beide functies slechts korte tijd samen vervuld, terwijl hij op 18 augustus 2003 zijn werk als taxichauffeur niet verrichtte en niet was te voorzien dat hij die arbeid op korte termijn wel weer zou gaan verrichten. Op
1 oktober 2003 verrichte hij het werk als veilingmedewerker niet meer en was duidelijk dat hij dat werk ook niet meer zou verrichten.
Beide vragen beantwoordt de Raad in navolging van de rechtbank en met overneming van de overwegingen van de rechtbank bevestigend. Het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt is niet onderbouwd door middel van medisch objectieve gegevens, terwijl De Lind van Wijngaarden zijn rapport heeft uitgebracht niet alleen na eigen onderzoek en kennisname van het dossier, maar ook na contact met appellants huisarts en zijn behandelend neuroloog en behandelend anesthesioloog. De door deze artsen verstrekte informatie is overigens niet anders dan de informatie die ook al bekend was bij de bezwaarverzekeringsarts, die in de bezwaarfase beschikte over informatie van de huisarts en van de behandelend neuroloog, en die in de beroepsfase een reactie heeft gegeven op de door appellant in geding gebrachte brief van zijn behandelend anesthesioloog. De Raad leest, anders dan appellant, in het rapport van De Lind van Wijngaarden niet dat deze deskundige vindt dat appellant zijn ziekte simuleert. De Lind van Wijngaarden heeft namelijk in antwoord op de vraag welke diagnose hij stelt geantwoord dat appellant lijdt aan een vorm van migraineuze hoofdpijn met tekenen van clusterhoofdpijn. Mogelijk geluxeerd door een discogene cervicobrachialgie links. De Lind van Wijngaarden heeft wel geconcludeerd dat appellant niet ongeschikt is om te werken, maar deze conclusie wordt blijkens het rapport van De Lind van Wijngaarden ook onderschreven door de huisarts en de behandelend neuroloog en anesthesioloog.
De kort voor de zitting nog toegezonden brief van appellants huisarts bevat geen informatie die nog niet bekend was, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J. Verrips.