ECLI:NL:CRVB:2007:BA8066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4948 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens weigering medewerking aan psychiatrisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in februari 1993 arbeidsongeschikt raakte als verpleegkundige. Appellante ontving vanaf 3 februari 1994 een volledige WAO-uitkering, maar haar arbeidsongeschiktheidspercentage is sindsdien meerdere keren aangepast. Het Uwv heeft de uitkering per 1 september 2004 ingetrokken omdat appellante weigerde mee te werken aan een door de verzekeringsarts noodzakelijk geacht psychiatrisch onderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom het psychiatrisch onderzoek noodzakelijk was. Appellante had aangevoerd dat zij al op somatische gronden volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad stelde vast dat er geen duidelijke somatische oorzaak voor haar klachten was. De somatisatiestoornis die bij haar was vastgesteld, viel onder het vakgebied van de psychiatrie, en de Raad vond de weigering van appellante om mee te werken aan het onderzoek niet gerechtvaardigd.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de uitkering had ingetrokken, omdat de weigering van appellante om zich te laten onderzoeken door een psychiater betekende dat niet kon worden vastgesteld of er nog recht op uitkering bestond. De Raad wees erop dat appellante later wel medewerking had verleend aan een psychiatrische expertise, maar dat dit niet relevant was voor de beoordeling van de intrekking per 1 september 2004. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 22 juni 2007.

Uitspraak

05/4948 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juli 2005, 04/1483
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 31 augustus 2005 en 1 september 2005 zijn commentaren van appellante ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nadere informatie verstrekt.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft het Uwv een rapport van de psychiater
R.J.M. Mooren ingezonden.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden, waaronder een reactie van appellante op genoemd psychiatrisch rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bout, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in februari 1993 uitgevallen voor haar werkzaamheden als verpleegkundige in de thuiszorg. In verband hiermee is haar met ingang van 3 februari 1994 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge onder meer de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Daarna is het arbeidsongeschiktheidspercentage enkele malen gewijzigd.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, die op dat moment weer werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, met ingang van 1 september 2004 ingetrokken, om reden dat appellante heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan een door de verzekeringsarts in het kader van een herbeoordeling van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid noodzakelijk geacht onderzoek door een medisch specialist, te weten de psychiater
J.D.J. Tilanus.
In bezwaar tegen dat besluit heeft appellante naar voren gebracht dat zij op somatische gronden volledig arbeidsongeschikt is en dat een onderzoek door een psychiater in verband daarmee geen toegevoegde waarde heeft. Ook is aangevoerd dat het Uwv geen consequent beleid voert, aangezien in het verleden geen consequenties zijn verbonden aan het niet doorgaan van een expertise door diezelfde psychiater.
Bij besluit van 18 november 2004, hierna het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 oktober 2004, AWB 04/1080, overwogen dat de verzekeringsarts van het Uwv, gegeven de bij observatie tijdens het spreekuur gebleken onmogelijkheid om de psychische belastbaarheid van appellante vast te stellen, voldoende heeft gemotiveerd waarom een psychiatrisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht en waarom dat onderzoek derhalve een redelijk doel diende.
De grief dat het beleid van het Uwv niet consequent zou zijn, kon volgens de rechtbank niet slagen, aangezien het niet doorgaan van bedoeld eerder psychiatrisch onderzoek een andere reden had dan een weigering tot medewerking daaraan door appellante.
Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat beoordeeld dient te worden of zij op grond van haar somatische klachten reeds volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht en het Uwv daarom de doorverwijzing naar een psychiater op andere en meer concrete wijze had dienen te motiveren, heeft de rechtbank gewezen op de met het oog op een goede taakvervulling voor een verzekeringsarts bestaande gehoudenheid om een zorgvuldige en volledige afweging te maken van alle relevante feiten. De somatische klachten van appellante doen volgens de rechtbank niets af aan het feit dat het Uwv het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid nodig heeft geoordeeld appellante te onderwerpen aan een onderzoek door een psychiater.
Appellante heeft haar grieven in hoger beroep staande gehouden.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellante inmiddels alsnog
- in december 2004 - in overleg met haar raadsman haar medewerking heeft verleend aan een psychiatrische expertise. De psychiater R.J.M. Mooren heeft appellante onderzocht en heeft daarvan verslag uitgebracht bij rapport van 28 september 2005. In dat rapport komt hij tot de conclusie dat appellante in verband met een somatisatiestoornis niet in staat is tot het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft, gegeven deze door appellante alsnog verleende medewerking en gelet op de uitkomsten van de expertise door psychiater Mooren, appellante met ingang van 10 december 2004 wederom in aanmerking gebracht voor een volledige WAO-uitkering.
Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad voorts dat, gegeven de inhoud van het bestreden besluit, in deze procedure slechts aan de orde kan komen de vraag of het Uwv terecht met toepassing van het bepaalde in artikel 36a,
eerste lid, onder d, van de WAO, de uitkering van appellante met ingang van
1 september 2004 heeft ingetrokken. Het door het Uwv op grond van zijn ter zake strekkende beleid genomen nadere besluit tot heropening van de uitkering per (niet eerder dan) 10 december 2004 - waartegen appellante overigens geen rechtsmiddelen heeft doen aanwenden - valt buiten de omvang van het onderhavige geding.
De hiervoor genoemde bepaling voorziet in de mogelijkheid tot intrekking van uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 van de wet ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. In het onderhavige geval gaat het om het niet nakomen door appellante van de in artikel 25, eerste lid, onder b, van de WAO geformuleerde verplichting voor een persoon die aanspraak maakt op of in het genot is van een uitkering, zich te laten onderzoeken door een door het Uwv daartoe aangewezen deskundige.
De Raad kan zich volledig verenigen met de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. In het bijzonder stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts van het Uwv alleszins toereikend heeft gemotiveerd waarom een psychiatrische expertise noodzakelijk werd geacht en dat een zodanig onderzoek derhalve een redelijk doel diende.
Ter ondersteuning van haar opvatting dat zulks niet het geval is en dat een psychiatrisch onderzoek derhalve geen toegevoegde waarde zou (kunnen) hebben, heeft appellante een en andermaal gesteld dat zij reeds op somatische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Die stelling vindt evenwel geen feitelijke steun in de beschikbare medische stukken. Uit de omtrent appellante voorhanden medische gegevens komt immers juist naar voren dat voor haar verschillende lichamelijke klachten geen duidelijke somatische oorzaak aanwijsbaar is. De somatisatiestoornis op grond waarvan appellante voorheen door de verzekeringsartsen van het Uwv - en ook nadien blijkens de expertise van Mooren - arbeidsongeschikt wordt bevonden, is een volledig op het vakgebied van de psychiatrie liggende diagnose. De door appellante aangevoerde grond voor haar weigering om mee te werken aan psychiatrisch onderzoek, dient reeds bij het licht hiervan als ondeugdelijk van de hand te worden gewezen.
Voorts overweegt de Raad, voor het geval de grieven van appellante mede in die zin zouden dienen te worden begrepen, dat evenmin is kunnen blijken van enig valide bezwaar bij appellante tegen de persoon van de psychiater Tilanus. Overigens geldt in dit verband dat blijkens een aantal zich in het dossier bevindende telefoonnotities het Uwv voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit zich tegenover de gemachtigde van appellante bereid heeft verklaard om het onderzoek te doen verrichten door een andere
- door zijn verzekeringsarts aan te wijzen - psychiater, maar dat appellante daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De Raad is voorts van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor twijfel met betrekking tot de vraag of appellante verwijt treft ter zake van haar weigering om mee te werken aan het door de verzekeringsarts noodzakelijk geachte psychiatrische onderzoek. In het licht van het vorenoverwogene en daarbij nog mede gelet op het feit dat appellante naderhand wel haar medewerking heeft verleend aan onderzoek door de psychiater Mooren, is er geen grond om het ervoor te houden dat de weigering door appellante om mee te werken aan het onderzoek door psychiater Tilanus haar niet ten volle zou zijn aan te rekenen.
Gelet op het bovenstaande en in aanmerking nemende dat niet aan gerede twijfel onderhevig is dat door de weigering van appellante zich te laten onderzoeken door een psychiater niet kon worden vastgesteld of er nog recht op uitkering bestond, komt de Raad tot de slotsom dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 36a, eerste lid,
onder d, van de WAO de uitkering van appellante met ingang van 1 september 2004 heeft ingetrokken.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en R.P.T. Elshoff als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) S. Sweep.