ECLI:NL:CRVB:2007:BA8053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5307 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk na werkgerelateerde spanningsklachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.P.J.L. Appelman, heeft in beroep gesteld dat hij op de datum in geding niet volledig geschikt was voor zijn eigen werk, ondanks dat hij gedeeltelijk had gereïntegrerd. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 22 juni 2007 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uwv van 3 november 2004, waarin de weigering van de uitkering werd gehandhaafd. Dit besluit was gebaseerd op de beoordeling dat appellant, die in februari 2003 uitviel door werkgerelateerde spanningsklachten, weer volledig geschikt was voor zijn werkzaamheden als medewerker van een grafisch bedrijf.

De Raad heeft de medische en arbeidskundige gegevens van appellant in overweging genomen. Appellant had in de periode voor de uitspraak te maken met een escalatie van een conflict met zijn werkgever, wat leidde tot een volledige instorting. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundigen voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat appellant, gezien de aanpassingen in zijn werk, in staat was om zijn eigen werk volledig te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar bevestigd, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en de omstandigheden waaronder appellant zijn werk diende te verrichten. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen gemaakte beoordelingen en heeft de weigering van de WAO-uitkering als rechtens juist beoordeeld.

Uitspraak

05/5307 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 augustus 2005, 04/2155
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn grieven nader doen toelichten en een rapport ingezonden van de verzekeringsarts W.M. van der Boog, die op verzoek van appellant een expertise heeft verricht.
Het Uwv heeft bij monde van zijn bezwaarverzekeringsarts R. van Diessen commentaar geleverd op het expertiserapport van Van der Boog.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden, waaronder een reactie van
Van der Boog op het commentaar van genoemde bezwaarverzekeringsarts.
De bezwaarverzekeringsarts Van Diessen heeft hierop wederom commentaar geleverd, op welk commentaar Van der Boog wederom heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 3 november 2004, hierna het bestreden besluit, heeft het Uwv in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 31 mei 2004, strekkende tot weigering van een uitkering aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 februari 2004.
Deze weigering berust blijkens de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens op een beoordeling volgens welke appellant, die in februari 2003 wegens werkgerelateerde spanningsklachten is uitgevallen voor zijn in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als medewerker van een grafisch bedrijf, weer volledig geschikt is te achten voor dat eigen werk.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij op de in geding zijnde datum nog niet, althans nog niet volledig, geschikt was voor het eigen werk. Hij wijst er in dit verband op dat hij ten tijde hier van belang nog bezig was te reïntegreren, waarbij de bedoeling voorlag om de werkomvang van 25 uur per week waarin hij gedeeltelijk had hervat, geleidelijk weer uit te breiden naar de volledige omvang van 36 uur per week.
Als gevolg van zijn spanningsklachten en zijn perfectionistische werkinstelling had appellant, zo heeft hij benadrukt, evenwel in het bijzonder moeite met de hoge werkdruk en met de deadlines die telkens gehaald dienden te worden. Deze werkdruk vormde voor hem het grote struikelblok, in welk verband hij erop heeft gewezen dat hij ook nog belast was met leidinggevende taken. Appellant stelt dat zijn werkgever, ondanks andersluidende toezeggingen, met zijn kwetsbaarheid voor hoge werkdruk en stressende omstandigheden in de praktijk geen, althans onvoldoende, rekening hield.
Het sluimerende conflict met de werkgever is vervolgens geëscaleerd, resulterend in een volledige instorting van appellant, toen zijn werkgever hem onder dreiging van ontslag met zoveel woorden te kennen had gegeven dat hij het werk op korte termijn volledig en ook met volledige inzet diende te hervatten.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij, in navolging van de rechtbank, in de omtrent appellant beschikbare medische en overige gegevens geen aanleiding heeft gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de ten aanzien van hem door de verzekeringsartsen in aanmerking genomen beperkingen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft de bezwaarverzekeringsarts informatie van appellants huisarts en van GGZ Dijk en Duin - waar appellant onder behandeling was - in de beoordeling betrokken.
Voorts heeft de Raad ook in het rapport van 16 augustus 2006 en de beide aanvullende rapporten van de door appellant in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts
Van der Boog onvoldoende grondslag aangetroffen voor het oordeel dat de beperkingen van appellant niet voldoende zijn erkend. De Raad verenigt zich met de door de bezwaarverzekeringsarts Van Diessen op die rapporten gegeven reactie. Voor de Raad staat aldus genoegzaam vast dat met de beperkingen van appellant, in het bijzonder ook met de - door Van der Boog benadrukte - beperkingen die voor hem in de vorm van spanningsklachten voortvloeien uit het met de werkgever gerezen arbeidsconflict, in voldoende mate rekening is gehouden.
Eveneens staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant, gegeven de voor hem van toepassing te achten beperkingen, op de datum in geding in staat was het eigen werk volledig te verrichten. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder acht geslagen op het door het Uwv ingestelde uitgebreide arbeidskundige onderzoek naar de aard en belastende factoren van het eigen werk van appellant. Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige van respectievelijk 9 februari 2004 en 23 augustus 2004, komt onder meer naar voren dat appellant door de werkgever, naar is verklaard door de directeur R. Voetelink, werd ontzien bij het geven van orders, in die zin dat werd opgelet dat hij geen spoedopdrachten behoefde te verwerken en hem een ruime termijn werd gegund om orders af te werken.
De Raad heeft in hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding gevonden om deze weergave van de feitelijke gang van zaken in twijfel te trekken. Naar aanleiding van hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd, merkt de Raad nog op dat in de beschikbare gegevens geen bevestiging wordt aangetroffen van de stelling dat appellant belast was met leidinggevende taken. Dat hij in de praktijk voor collega’s een zekere vraagbaakfunctie vervulde, kan wat betreft de daaraan verbonden aspecten inzake werkdruk en stress niet op een lijn worden gesteld met leidinggevende taken.
De Raad komt tot de slotsom dat met de in het eigen werk van appellant getroffen aanpassingen, als hiervoor vermeld, in de praktijk voldoende werd tegemoet gekomen aan de voor hem geldende beperkingen met betrekking tot het hanteren van werkdruk en deadlines, in verband waarmee moet worden geoordeeld dat hij terecht voor dat eigen werk weer volledig geschikt is geacht.
Het besluit tot weigering van uitkering per 19 februari 2004 is dan ook rechtens juist te achten. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en R.P.T. Elshoff als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) S. Sweep.