ECLI:NL:CRVB:2007:BA7815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1906 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de rechtsgevolgen van een WAO-besluit wegens onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard tegen een besluit van 24 juni 2004, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Appellant, die sinds 1987 een WAO-uitkering ontvangt in verband met epilepsieklachten, betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door de arts Pongsiri Banmai was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische onderbouwing berustte. De Raad constateert dat het onderzoek door Banmai, dat bijna drie jaar oud was ten tijde van de beëindiging van de WAO-uitkering, niet meer geldig was voor de beoordeling van appellants gezondheidstoestand. Appellant had ook kritiek geuit op de wijze waarop het onderzoek was uitgevoerd en had aangedrongen op een onderzoek door een Nederlandse arts. De Raad oordeelt dat het Uwv had moeten zorgen voor een adequaat onderzoek door een (bezwaar)verzekeringsarts, vooral gezien de specifieke problemen die de absences van appellant met zich meebrachten. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de motivering van de geselecteerde functies voor appellant tekortschiet. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand blijven. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/1906 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2005, 04/2341 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op 24 mei 1945, ontving sinds 31 januari 1987 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met epilepsieklachten. In 1988 is appellant met toestemming van het Uwv naar het buitenland vertrokken; tot medio 2003 heeft hij in Thailand gewoond. In het kader van een herbeoordeling is appellant op verzoek van het Uwv op 16 november 2001 in Thailand onderzocht door de arts Pongsiri Banmai, die hiervan op 24 november 2001 verslag heeft uitgebracht. Op basis van dit verslag en dossiergegevens heeft de arts van het Uwv
I. Toppen op 5 november 2002 rapport uitgebracht. Toppen heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op werkzaamheden met beperkte eisen ten aanzien van de belastbaarheid, zoals neergelegd in de door hem opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De FML bevatte beperkingen ten aanzien van werk zonder verhoogd persoonlijk risico (niet op grote hoogte, geen gevaarlijke machines), zien (geen fijne visuele vaardigheden mogelijk) en vervoer (kan niet zelf een voertuig besturen). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige acht functies geselecteerd die appellant met inachtneming van deze beperkingen zou kunnen verrichten en op grond daarvan een arbeidsongeschiktheidspercentage van 1,3% berekend. Bij besluit van 3 december 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 4 juni 2003 ingetrokken.
In zijn bezwaarschrift en daarop volgende brieven heeft appellant onder meer de zorgvuldigheid van het onderzoek door Pongsiri Banmai betwist en er met klem op aangedrongen dat hij onderzocht zou worden door een Nederlandse arts en zich bereid verklaard daarvoor naar Nederland te komen. Het Uwv heeft appellant bij brief van
3 maart 2003 laten weten dat de bezwaarverzekeringsarts de overkomst van appellant naar Nederland niet noodzakelijk achtte voor een verantwoorde heroverweging. Op
14 april 2003 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waaraan appellant en de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink deelnamen. De Vink heeft op 25 april 2003 rapport uitgebracht, waarin hij zich heeft gebaseerd op de dossiergegevens, de hoorzitting en door appellant overgelegde medische informatie, waaronder de uitslag van een op verzoek van appellant in Thailand verricht EEG-onderzoek. De Vink heeft de conclusies van de primaire verzekeringsarts onderschreven, met de aanvullende opmerking dat het optreden van enkele absences per dag, waarbij appellant kortdurend afwezig is, het werken aan een lopende band onmogelijk maakt, voor zover anderen van hem afhankelijk zijn of continue aandacht bij het proces noodzakelijk zou zijn. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige de geselecteerde functies opnieuw bezien, waarbij twee functies zijn vervallen, en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 7,19% berekend. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant opnieuw de zorgvuldigheid van het onderzoek van
Pongsiri Banmai betwist en gesteld dat hij ten gevolge van de epilepsieklachten, met name het meerdere keren per dag optreden van absences, sterker beperkt is dan in de FML is aangenomen. Ook uitgaande van de FML acht appellant een aantal van de geselecteerde functies niet passend. Appellant heeft een brief van de neuroloog prof. dr.
C.A. van Donselaar van 18 februari 2004 overgelegd. Hangende de beroepsprocedure heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld. In zijn rapport van 11 mei 2004 heeft hij geconcludeerd dat van de zes in bezwaar gehandhaafde functies er vijf alsnog als ongeschikt voor appellant zijn aan te merken. Oudenaller heeft zeven nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 6,65%. In aansluiting hierop heeft het Uwv op
24 juni 2004 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 3 december 2002 gegrond is verklaard, in die zin dat de WAO-uitkering niet per
4 juni 2003, maar per 2 augustus 2004 wordt beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet langer door het Uwv gehandhaafde besluit van 20 mei 2003 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dit op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht werd mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 juni 2004 (hierna: bestreden besluit), gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten, met veroordeling van het Uwv in proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het medisch oordeel ondeugdelijk is gemotiveerd en zich verenigd met de door het Uwv in aanmerking genomen medische beperkingen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur in zijn rapport van 29 december 2004 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de voor de schatting gebruikte functies alle geschikt zijn voor appellant. Nu deze motivering eerst achteraf is gegeven heeft de rechtbank aanleiding gezien om gelet op ’s Raads uitspraken van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.) het bestreden besluit te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft daarbij de eerder aangevoerde gronden herhaald en uitgewerkt. Voorts heeft hij een rapport van
24 maart 2006 van de arts / medisch adviseur S. Woudstra overgelegd. Hierop is door de bezwaarverzekeringsarts De Vink gereageerd bij rapport van 18 april 2006. Op het commentaar hierop van de gemachtigde van appellant heeft De Vink bij rapport van
26 juni 2006 gereageerd.
De Raad is van oordeel dat aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in deze zaak gebreken kleven. Allereerst stelt de Raad vast dat het bestreden besluit in hoofdzaak is gebaseerd op het onderzoek dat op 16 november 2001 is verricht door Pongsiri Banmai, die de enige arts in dit geding is die appellant zelf heeft onderzocht. Ten tijde van de beëindiging van de WAO-uitkering per 2 augustus 2004 was dit onderzoek bijna drie jaar oud, wat op zichzelf aanleiding geeft tot twijfel over de geldigheid hiervan voor de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding. Appellant heeft voorts in bezwaar kritiek geuit op het onderzoek door Pongsiri Banmai, die volgens appellant hem slechts oppervlakkig heeft onderzocht en zijn klachten niet serieus nam, en heeft in verband daarmee aangedrongen op een onderzoek door een Nederlandse arts en zich bereid verklaard daarvoor naar Nederland te komen. Verder blijkt uit het rapport van Pongsiri Banmai niet dat deze arts neuroloog is, terwijl door het Uwv was verzocht om onderzoek door een neuroloog. Onder deze omstandigheden had het op de weg van het Uwv gelegen om appellant zelf door een (bezwaar)verzekeringsarts te laten onderzoeken, die op basis daarvan een gemotiveerd oordeel over appellants beperkingen diende te geven. Dit was te meer aangewezen, nu de bij appellant optredende absences specifieke problemen bij het verrichten van arbeid met zich kunnen brengen en deze absences volgens hem tot veel sterkere beperkingen leidden dan door Pongsiri Banmai en Toppen is aangenomen. De stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat het dossier reeds voldoende gegevens bevatte om de beperkingen te kunnen vaststellen volgt de Raad niet, mede in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting is bevestigd, sinds 1987 geen herbeoordeling meer had plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een toereikend verzekeringsgeneeskundig onderzoek en is dit besluit derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Raad overweegt voorts dat ook indien zou kunnen worden uitgegaan van de thans opgestelde FML – waaraan gelet op het hiervoor overwogene kan worden getwijfeld – de motivering waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn in een aantal opzichten tekort schiet. Allereerst is het de Raad opgevallen dat de bezwaararbeidsdeskundige Oudenaller in zijn rapport van 11 mei 2004 vijf functies heeft laten vervallen, omdat deze functies naar zijn mening op aspecten als risico, fysieke inspanning, alertheid en een door machines bepaald handelingstempo, ongeschikt voor appellant waren. Nu in de hiervoor in de plaats geselecteerde functies dergelijke aspecten ook een rol spelen, ligt niet zonder meer voor de hand dat deze functies wél geschikt zijn voor appellant. De Raad mist hier een deugdelijke motivering. In dit verband is van belang dat de bezwaarverzekeringsarts De Vink in zijn rapport van 25 april 2003 heeft aangegeven dat als gevolg van de bij appellant optredende absences het werken aan een lopende band onmogelijk is, voor zover anderen van hem afhankelijk zijn of continue aandacht bij het proces noodzakelijk zou zijn. De bezwaararbeidsdeskundige Oudenaller heeft in zijn rapport van 23 juni 2004 gesteld dat appellant tijdens een absence niet buiten bewustzijn is, maar een verminderd reactievermogen heeft waarbij hij op de automatische piloot doorgaat met zijn handelingen. Dit levert volgens de bezwaararbeidsdeskundige geen risico op voor appellant of zijn omgeving. Deze stelling ziet er evenwel aan voorbij dat deze door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven beperking niet zozeer ziet op het voorkomen van risico’s – waarvoor in de FML al een beperking was opgenomen – maar veeleer op het voorkomen van verstoringen in het productieproces. Ten behoeve van de schatting zijn verschillende functies geselecteerd waarin gewerkt wordt aan een lopende band of productielijn (samensteller, kwekerijmedewerker, orderverzamelaar, logistiek medewerker verpakking, inpakker, oprekker). Gelet op de functiebeschrijvingen valt naar het oordeel van de Raad niet uit te sluiten dat tijdens het optreden van absences bij appellant in deze functies een te grote verstoring van het productieproces optreedt. Ook hier ontbreekt een toereikende motivering. Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en is dit besluit derhalve tevens in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor de kosten van verleende rechtsbijstand en
€ 450,- voor de kosten van het verslag van de medisch adviseur van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 juni 2004 geheel in stand worden gelaten;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1094,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en
M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.