[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2006, 05/3350 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2007
Namens appellante heeft mr. O.M. Karam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 27 november 2003 ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 11 november 2004 op de grond dat appellante niet langer rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Tegen het besluit van 11 november 2004 is geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 maart 2005 is de geldigheidsduur van de aan appellante verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen gezinsleven’ met terugwerkende kracht verlengd van 2 september 2003 tot
2 september 2005.
Op 1 april 2005 heeft appellante zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) met een verzoek om bijstand.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het College appellante met ingang van 1 april 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de in het besluit van 10 mei 2005 vermelde ingangsdatum van de bijstand onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de WWB ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2005 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB haar gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het College in de door appellante aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden haar met ingang van een eerdere datum dan 1 april 2005 algemene bijstand toe te kennen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit niet het geval was. Het enkele feit dat een verblijfsvergunning aan appellante met terugwerkende kracht vanaf 2 september 2003 is verlengd kan naar vaste rechtspraak niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigt.
Appellante heeft aangevoerd dat zij schulden heeft moeten maken om in de periode van 27 november 2003 tot 1 april 2005 in haar levensonderhoud te voorzien. Hierin ziet appellante een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College haar alsnog bijstand over deze periode dient toe te kennen.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Ook schulden, wat daarvan in het geval van appellante overigens ook zij, vormen geen bijzondere omstandigheid om af te wijken van het in artikel 44, eerste lid, van de WWB neergelegde uitgangspunt. De Raad wijst er in dit verband op dat blijkens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB voor schulden in beginsel geen bijstand wordt verleend. Niet gebleken is dat appellante in de periode in geding niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. Naar het oordeel van de Raad is evenmin sprake van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het vorenstaande betekent dat ook naar het oordeel van de Raad het College de ingangsdatum terecht op 1 april 2005 heeft gesteld, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.