ECLI:NL:CRVB:2007:BA7762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5377 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen herziening arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het bezwaar van appellante tegen de herziening van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante ontving een WAO-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd deze herzien naar 45 tot 55%. Appellante maakte bezwaar tegen deze herziening, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 24 augustus 2006.

In hoger beroep stelde appellante dat zij pas door de toelichting bij het besluit begreep dat zij geacht werd gedurende volledige werkdagen te kunnen werken. Dit leidde tot de conclusie dat de schatting van haar arbeidsongeschiktheid gebaseerd was op de duiding van functies. Appellante betoogde dat de toelichting haar te laat had bereikt door een verkeerde adressering, waardoor zij niet binnen de wettelijke termijn bezwaar had kunnen maken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het besluit van 15 juli 2005 op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat appellante na de termijn van zes weken bezwaar had gemaakt.

De Raad concludeerde dat het ontbreken van nadere onderbouwing in het besluit van 15 juli 2005 niet voldoende reden was om te oordelen dat appellante redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. De Raad wees erop dat appellante in eerdere gesprekken met de arbeidsdeskundige duidelijk was gemaakt dat er geen urenbeperking gold en dat de schatting was gebaseerd op theoretische functies. De stelling van appellante dat haar mate van arbeidsongeschiktheid overeenkwam met het aantal uren dat zij werkte, werd niet ondersteund door de ter zitting gegeven toelichting. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/5377 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2006, 06/120 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C.C. Oudhoff, werkzaam te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Namens appellante is mr. Oudhoff verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.A.M. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv die mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 15 juli 2005 per 12 september 2005 herzien naar 45 tot 55%.
Appellante heeft bij brief van 7 september 2005 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 30 november 2005 het bezwaar vanwege de niet-verschoonbare termijnoverschrijding kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante, kort gezegd, gesteld dat appellante eerst door de toelichting bij het besluit begreep dat zij geacht werd gedurende volledige werkdagen te kunnen werken en dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid was gebaseerd op de duiding van functies. Appellante stemde niet in met die beoordeling, maar aangezien die toelichting appellante door een verkeerde adressering te laat heeft bereikt, heeft zij niet binnen de wettelijke termijn bezwaar gemaakt. In het ontbreken van die toelichting is volgens appellante dan ook de reden gelegen waarom zou moeten worden geoordeeld dat zij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De Raad stelt vast en niet betwist is dat het besluit van 15 juli 2005 op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en dat appellante na afloop van de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt.
Het besluit van 15 juli 2005, waarin is aangegeven wat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is, bevat een bezwaarclausule waarin is aangegeven tot welke datum appellante bezwaar kon maken. Het besluit bevat een korte onderbouwing van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar geeft niet weer dat appellante voor 28 uur, de omvang van haar werktijd als eindredacteur, belastbaar was voor arbeid. Evenmin is aangegeven dat de schatting is gebaseerd op theoretische functies. In het ontbreken van die nadere onderbouwing, die appellante bij brief van 26 augustus 2005 is toegezonden, acht de Raad echter geen reden gelegen om te oordelen dat appellante met haar te late bezwaarschrift redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Juist door het ontbreken van die toelichting kon appellante er immers niet van uit gaan dat er voor haar een beperking in het te werken aantal uren zou gelden. Daarbij wijst de Raad er op dat het appellante, gelet op de inhoud van de brief van 26 augustus 2005, in eerdere gesprekken met de betreffende arbeidsdeskundige, duidelijk was gemaakt dat er ten aanzien van haar geen urenbeperking gold en dat de schatting was gebaseerd op theoretische functies. Voor zo ver er bij appellante dienaangaande nog onduidelijkheid bestond had zij een voorlopig bezwaarschrift in kunnen dienen. Ten slotte wijst de Raad er op dat de stelling van appellante dat de mate van arbeidsongeschiktheid overeenkwam met het aantal uren dat zij werkte - om welke reden zij aanvankelijk afzag van het maken van bezwaar - niet in overeenstemming is met de ter zitting gegeven toelichting dat appellante ten tijde van het besluit van 15 juli 2005 al niet meer gedurende halve dagen werkzaam was.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) P.H. Broier.