ECLI:NL:CRVB:2007:BA7747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7286 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagenverordening en de verbindende kracht van gemeentelijke verordeningen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 november 2005 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft bekrachtigd. Appellant had op 2 juli 2004 bijstand aangevraagd en was het niet eens met de toekenning van een toeslag van 10% van het nettominimumloon, terwijl hij meende recht te hebben op een toeslag van 20%. Het College had in zijn besluit van 18 november 2004 gesteld dat appellant niet als kamerbewoner kon worden aangemerkt, omdat hij bij zijn ouders woonde en er geen commerciële relatie tussen ouders en kinderen wordt aangenomen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de relevante wetgeving, met name de Wet werk en bijstand (WWB) en de Toeslagenverordening, in overweging genomen. Artikel 8 van de WWB geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om regels te stellen over de verhoging en verlaging van de bijstandsnorm. De Raad concludeert dat de gemeenteraad bij verordening moet vaststellen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op basis van welke criteria. De Raad oordeelt dat de bepaling in de Toeslagenverordening die het College de mogelijkheid biedt om een hogere toeslag toe te kennen, mist verbindende kracht, omdat deze niet voldoet aan de eisen die de wetgever heeft gesteld. Dit betekent dat de besluitvorming van het College niet in overeenstemming is met de wet.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van de gronden. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing in het openbaar is uitgesproken op 29 mei 2007.

Uitspraak

05/7286 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2005, 04/6264 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stap. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 2 juli 2004 gemeld om bijstand aan te vragen. Bij de aanvraag heeft appellant onder meer verklaard dat hij inwoont bij zijn ouders en dat hij geen woonkosten heeft. Verder heeft hij een door zijn vader, [naam vader], ondertekende hoofdbewonersverklaring van 16 september 2004 overgelegd, waarin onder meer is aangegeven dat appellant tot dan toe geen bijdrage in de woonkosten heeft geleverd.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College aan appellant met ingang van
2 juli 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het College appellant medegedeeld dat, nu hij met meer mensen in huis woont en derhalve de kosten voor het dagelijks levensonderhoud kan delen, de bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag van 10% van het nettominimumloon. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden om voor een toeslag van 20% van het nettominimumloon in aanmerking te komen. Een van die voorwaarden is dat aantoonbaar een kamerhuur van meer dan € 147,48 per maand moet worden betaald.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 oktober 2004 bezwaar gemaakt voorzover daarbij aan hem een toeslag van 10% van het nettominimumloon is toegekend in plaats van een toeslag van 20%. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat hij in verband met woonkosten aantoonbaar een bedrag van € 180,-- per maand aan zijn ouders betaalt.
Bij besluit van 18 november 2004 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat een toeslag van 20% van het nettominimumloon onder meer mogelijk is als de medebewoner aantoonbaar een kamerhuur moet betalen van meer dan € 147,48 per maand. Deze mogelijkheid geldt echter niet, indien een kind inwoont bij zijn ouders, nu tussen ouders en kinderen niet het bestaan van een commerciële relatie wordt aangenomen. Appellant wordt derhalve niet als kamerbewoner aangemerkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 18 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB.
Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB, de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
De raad van de gemeente Amsterdam heeft bij besluit van 11 december 2003 de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (hierna: Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de basisnorm verhoogd indien de belanghebbende, behorend tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder, alleenstaanden van 21 of 22 jaar dan wel alleenstaande ouders, hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de basisnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van de woonkosten met een ander. Artikel 3, vierde lid, van de Verordening bepaalt dat de toeslag voor de belanghebbende die
behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder dan wel alleenstaande
ouders en in wiens woning tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft, 10% van het nettominimumloon bedraagt. Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Verordening kan het College in afwijking hiervan de basisnorm verhogen met een toeslag van 20% van het nettominimumloon, indien de belanghebbende voor het recht van gebruik van een deel van de woning een vergoeding moet betalen die ten minste gelijk is aan een door
het College te bepalen bedrag.
De Raad stelt vast dat het in artikel 3, zevende lid, van de Verordening bedoelde minimumbedrag dat een belanghebbende moet betalen voor het recht van gebruik van een deel van de woning, een criterium is aan de hand waarvan wordt bepaald of die belanghebbende voor een toeslag van 20% van het nettominimumloon in aanmerking komt. De raad van de gemeente Amsterdam heeft de vaststelling van de hoogte van dat minimumbedrag overgelaten aan het College. Naar het oordeel van de Raad verdraagt dit zich niet met artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB in verbinding met artikel 30, eerste lid, van de WWB. Blijkens de tekst van deze bepalingen heeft de wetgever
immers uitdrukkelijk aan de gemeenteraad de opdracht gegeven om bij verordening de criteria ter zake van de verhoging of de verlaging vast te stellen. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 30, eerste lid, van de WWB dat de verordening een zodanig karakter dient te hebben, dat een belanghebbende daaruit concreet kan afleiden welke verhoging of verlaging in zijn geval geldt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 55). Het voorgaande betekent dat artikel 3, zevende lid, van de Verordening verbindende kracht mist.
Het vorenstaande brengt mee dat, indien sprake is van een belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder dan wel alleenstaande ouders en in wiens woning tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft, aan die belanghebbende ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Verordening een toeslag van 10% van het nettominimumloon dient te worden toegekend.
De Raad stelt vervolgens vast dat het College ten behoeve van de uitvoering van de Verordening in zijn werkvoorschriften beleid heeft vastgesteld. Blijkens dat beleid is de toeslag voor onder meer de alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar of ouder die aantoonbaar, dat wil zeggen met een verklaring van de hoofdbewoner èn huurbetalings-bewijzen, een bedrag aan onderhuur betaalt van meer dan € 147,48 per maand, 20% van het nettominimumloon. Deze situatie wordt niet aangenomen als iemand inwoont bij zijn ouders, nu tussen ouders en kinderen het bestaan van een commerciële relatie niet wordt aangenomen.
Gelet op artikel 3, vierde lid, van de Verordening moet dit beleid als buitenwettelijk, begunstigend beleid worden gekwalificeerd. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid door de bestuursrechter als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De
Raad moet, hiervan uitgaande, vaststellen dat de besluitvorming van het College in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - met verbetering van de gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G. van der Wiel en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.
PR/300507