ECLI:NL:CRVB:2007:BA7742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/613 AOW + 06/6695 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en weigering van AOW-pensioen in relatie tot verzekeringsperiodes en internationale verdragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2007 uitspraak gedaan over de toekenning van AOW-pensioen aan een betrokkene die in Marokko woonde. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had bij besluit van 19 maart 2001 medegedeeld dat de betrokkene geen recht had op AOW-pensioen omdat zij nooit verzekerd was geweest onder de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit besluit werd in een later besluit gedeeltelijk herzien, waarbij de Svb de betrokkene een AOW-pensioen van 38% toekende, gebaseerd op de verzekering van haar echtgenoot in Nederland. De betrokkene ging in beroep tegen de ingangsdatum van het pensioen en de volledige weigering van AOW.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond, met de overweging dat zij geen recht op AOW kon ontlenen aan de verzekering van haar echtgenoot, omdat zij nooit in Nederland had gewoond of gewerkt. De rechtbank oordeelde ook dat de betrokkene geen aanspraak kon maken op de wijzigingen in de regelgeving die per 1 november 2004 in werking traden. De betrokkene voerde aan dat zij altijd bereid was geweest om premies voor de vrijwillige verzekering te betalen, maar de Raad oordeelde dat zij niet bevoegd was om zich aan te melden voor deze verzekering.

De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van de betrokkene niet konden slagen. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de ingangsdatum van het weduwepensioen niet ter discussie stond. De Raad oordeelde dat de betrokkene geen recht had op AOW-pensioen op basis van de internationale verdragen, en dat de Svb correct had gehandeld in haar besluiten. De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met P.H. Broier als griffier aanwezig.

Uitspraak

05/613 AOW
06/6695 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A [betrokkene]ger beroepen van:
[appellanten], te Marokko (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2004, 03/1256 (hierna: uitspraak 1) en van 13 oktober 2006, 05/4825 (hierna: uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten hebben mr. P.R. Klaver en mr. B.L.I.M. van Overloop, beiden advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in elk van beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Appellanten zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Aan [betrokkene] (hierna: betrokkene) is bij besluit van 16 oktober 1997 met ingang van januari 1991 een weduwepensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekend, dat per 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Deze uitkering is op 1 juli 2000 beëindigd. Betrokkene is op die datum 65 jaar geworden.
Bij besluit van 19 maart 2001 heeft de Svb betrokkene medegedeeld dat zij geen recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) omdat zij nooit verzekerd is geweest voor deze wet. Dit besluit is bij het bestreden besluit van
5 februari 2003 (hierna: besluit 1) gehandhaafd.
Bij besluit van 3 juni 2005 heeft de Svb betrokkene medegedeeld dat zij, gelet op het (gewijzigde) Algemeen Verdrag inzake de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) met ingang van 1 november 2004 recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW ter hoogte van 26% van het volledige ouderdomspensioen omdat de echtgenoot van betrokkene verzekerd is geweest ingevolge de AOW in de periode van 9 september 1974 tot 4 juli 1987. Op grond van het NMV wordt voor betrokkene deze periode als verzekerd tijdvak ingevolge de AOW aangenomen.
Bij het bestreden besluit van 12 september 2005 (hierna: besluit 2) heeft de Svb betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2005 in zoverre gegrond verklaard dat betrokkene in aanmerking is gebracht voor een ouderdomspensioen ter hoogte van 38% van het volledige ouderdomspensioen omdat betrokkenes echtgenoot verzekerd is geweest ingevolgde de AOW van 1 januari 1969 tot 4 juli 1987. Ten aanzien van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen heeft de Svb betrokkenes bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit laatste beroep ingesteld.
Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Zij heeft in die uitspraak overwogen dat betrokkene, mede gelet op de datum met ingang waarvan haar een weduwepensioen is toegekend, geen verzekering ingevolge de AOW kon ontlenen aan artikel 6 van die wet nu zij nimmer in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Evenmin kon betrokkene verzekering ontlenen aan de op grond van artikel 6, derde lid, van de AOW achtereenvolgens vastgestelde Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164; hierna KB 164) en 1999 (Stb. 1998, 746; hierna KB 746).
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij zich in haar uitspraak van 28 mei 1997 betreffende de aanspraken op een weduwepensioen van de andere weduwe die betrokkenes echtgenoot heeft achtergelaten, niet heeft uitgesproken over de verzekeringsperiode van betrokkene ingevolge de AOW.
Met betrekking tot betrokkenes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat betrokkene en de andere weduwe niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt, nu aan de andere weduwe een weduwepensioen is toegekend met ingang van 1 januari 1987 en aan betrokkene eerst per januari 1991.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene aan het NMV, zoals dat tot
1 november 2004 luidde, volgens vaste jurisprudentie geen recht op ouderdomspensioen kon ontlenen.
Betrokkene is op 1 november 2005 overleden. De gedingen zijn voortgezet door haar erfgenamen.
Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Zij heeft in die uitspraak overwogen dat de wijziging van het NMV eerst per
1 november 2004 in werking is getreden en dat betrokkene derhalve ook eerst per
die datum aanspraak op AOW aan dat verdrag kon ontlenen.
De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank in de uitspraken 1 en 2 heeft overwogen. Hetgeen in hoger beroep tegen die uitspraken is aangevoerd, komt voor een deel overeen met wat in eerste aanleg al aan de orde is geweest. Wat dat betreft verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken.
Naar aanleiding van hetgeen overigens naar voren is gebracht, overweegt de Raad in de eerste plaats dat de ingangsdatum van betrokkenes weduwepensioen in dit geding niet ter discussie staat. Deze datum is neergelegd in het besluit van 16 oktober 1997, dat in rechte is komen vast te staan. De Raad overweegt voorts dat de namens betrokkene aangevoerde grief dat zij steeds bereid is geweest premies voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW te betalen – wat daarvan ook zij – niet slaagt, nu betrokkene niet bevoegd was tot de vrijwillige verzekering toe te treden.
Met betrekking tot de grieven dat al eerder dan op 1 november 2004 toepassing moet worden gegeven aan het (gewijzigde) NMV en dat de weigering van een ouderdomspensioen ingevolge de AOW in strijd is met artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1952, 80, verwijst de Raad naar zijn vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraken van 28 oktober 2005, LJN AU5798 en van
2 december 2005, LJN AU7656. Ook deze grieven kunnen niet slagen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.