ECLI:NL:CRVB:2007:BA7672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3647 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van haar aanvraag om bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellante had op 7 februari 2005 een aanvraag ingediend, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft deze aanvraag op 8 maart 2005 afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd was met de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 juni 2006 het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding, onder andere op basis van een verklaring van appellante zelf tijdens een huisbezoek door de Sociale Dienst Amsterdam.

De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, waarin zij aangaf dat haar ex-echtgenoot zes dagen per week bij haar sliep en zijn kleding bij haar lag, voldoende steun vond in de overige onderzoeksbevindingen. De Raad concludeerde dat het College terecht had gesteld dat appellante en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/3647 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2006, 05/4038 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boeghorn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 7 februari 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven samen met haar kinderen op het adres aan de [adres 1] in [woonplaats] te wonen.
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2005 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellante en haar ex-echtgenoot [Y.] beiden hun hoofdverblijf hebben in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats], waardoor sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Gelet op de gedingstukken is tussen partijen niet in geschil en staat voor de Raad ook vast dat moet worden uitgegaan van het bestaan van een gezamenlijke huishouding indien voldoende aannemelijk is dat appellante en haar ex-echtgenoot ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Of sprake is van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De ex-echtgenoot van appellante stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte evenwel niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal door het betrokken bestuursorgaan redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en haar ex-echtgenoot ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de verklaring van appellante, afgelegd tijdens het huisbezoek dat de medewerkers van de Sociale Dienst Amsterdam op 28 februari 2005 hebben verricht aan het adres van appellante. Volgens de rapportage opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek heeft appellante onder meer verklaard dat haar ex-echtgenoot zes dagen per week bij haar slaapt en dat de kleding van de ex-echtgenoot bij haar thuis ligt. De Raad acht daarbij van belang dat de verklaring van appellante gedetailleerd en handgeschreven is vastgelegd, dat de verklaring aan appellante is voorgelezen, dat appellante in de verklaring volhardde en dat zij deze vervolgens heeft ondertekend.
De door appellante afgelegde verklaring vindt naar het oordeel van de Raad voldoende steun in de overige bevindingen van het huisbezoek en is voorts niet onaannemelijk tegen de achtergrond van het tussen partijen niet in geschil zijnde gegeven dat de ex-echtgenoot van appellante na de geboorte van het derde kind van appellante en haar ex-echtgenoot op 8 januari 2005 nog enige tijd bij appellante is blijven wonen.
De stelling van appellante dat zij de Nederlandse taal slecht beheerst zodat zij niet kan worden gehouden aan de door haar ondertekende verklaring, kan naar het oordeel van de Raad niet tot een andersluidende conclusie leiden. Gelet op de gedetailleerdheid van de verklaring van 28 februari 2005 is niet aannemelijk dat appellante de Nederlandse taal zodanig slecht beheerst dat deze verklaring door de ambtenaren die het huisbezoek hebben afgelegd, verkeerd is weergegeven. Voorts overweegt de Raad dat het feit dat het beroep tegen het besluit op de aanvraag om bijstand van appellante van
24 maart 2005 bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2006, 05/4039, gegrond is verklaard, bezien tegen de achtergrond van de verklaring van appellante van 28 februari 2005 en hetgeen hiervoor voorts is overwogen, eveneens niet kan leiden tot een ander oordeel.
Daarbij betrekt de Raad dat uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank zwaarwegende betekenis heeft gehecht aan het resultaat van een nieuw, op 2 mei 2005 afgelegd huisbezoek.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, vierde lid, onder a, van de WWB. Het College heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L.M. Reijnierse.