[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 januari 2006, 04/5307 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Appellant is, zoals in het aanvullend hoger beroepschrift van 18 april 2007 aangekondigd, niet verschenen. Voor het College is verschenen mr. H. van der Valk, advocaat te Delft.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 30 december 2003 aan het College gevraagd hem bijzondere bijstand te verlenen in de kosten van aan hem verleende juridische bijstand. Bij besluit van
7 januari 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Op 16 maart 2004 heeft appellant wederom bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van juridische bijstand. Bij besluit van 15 april 2004 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen voor zover deze aanvraag betrekking heeft op dezelfde kosten als vervat in de aanvraag van 30 december 2003.
Bij besluit van 2 november 2004 (hierna: besluit 1) heeft het College het tegen het besluit van 7 januari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het gaat om gemaakte kosten waarvoor niet vooraf bijstand is gevraagd en bovendien om nota’s die meer dan een jaar oud zijn, zodat ook geen bijzondere bijstand mogelijk is met toepassing van het gemeentelijk beleid op dit punt. Het besluit van
15 april 2005 is bij afzonderlijk besluit van eveneens 2 november 2004 (hierna: besluit 2) gehandhaafd op de grond dat ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kosten sprake is van een herhaalde aanvraag waarbij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het beroep tegen besluit 2 is ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 30 december 2003 betreft facturen of herinneringsbrieven betreffende kosten van aan appellant verleende rechtskundige bijstand, welke dateren uit 2001.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van achtereenvolgens artikel 67 van de Algemene bijstandswet en de artikelen 43 en 44, eerste lid, van de Wet werk en bijstand wordt in beginsel geen algemene of bijzondere bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Hiervan kan slechts worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Volgens het Handboek Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Delft wordt als beleidslijn gehanteerd dat aanvragen om bijstand die worden ingediend nadat de kosten zijn gemaakt niet zonder meer worden afgewezen, maar wordt onderzocht of nog is vast te stellen of de kosten noodzakelijk waren en of de aanvrager op het moment waarop de kosten werden gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij geldt als algemene regel dat nota’s ouder dan 1 jaar niet in behandeling worden genomen.
De Raad is van oordeel dat, voor zover het door het College gehanteerde beleid inhoudt dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend in andere gevallen dan waarin dit door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat besluit 1 is genomen in overeenstemming met het door het College gehanteerde beleid. De Raad passeert in dit verband de door appellant in het geheel niet onderbouwde stelling dat het College een oneigenlijk gebruik maakt van het beleid wat betreft de hantering van de eenjaarstermijn.
De Raad ziet in de gedingstukken geen grond voor het standpunt van appellant dat hij eerder dan op 30 december 2003 voor de in geding zijnde kosten een aanvraag om bijstand heeft gedaan dan wel dat het College het doen van een eerdere aanvraag heeft getraineerd. Ook het beroep dat appellant heeft gedaan op de brief van mr. J. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, van 12 juni 2001 treft geen doel, nu daarin niet meer staat dan dat appellant voor de kosten van rechtskundige hulp bijzondere bijstand kan aanvragen.
Het standpunt van appellant dat - zo begrijpt de Raad het (aanvullend) beroepschrift op dit punt - als gevolg van de opstelling van het College in feite de toegang tot de rechter wordt belemmerd, kan niet wordt gevolgd, reeds op grond van het feit dat het hier gaat om de kosten van in het verleden door appellant met behulp van een advocaat feitelijk gevoerde procedures.
Nu ook overigens in hetgeen door appellant is aangevoerd niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand in de kosten waarop de aanvraag van appellant van 30 december 2003 ziet.
Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad het volgende. In artikel 4:6 van de
Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Op grond van de gedingstukken stelt de Raad met de rechtbank vast dat de aanvraag van 16 maart 2004 - voor zover in dit geding van belang - een herhaalde aanvraag is, nu op
30 december 2003 eenzelfde aanvraag is gedaan. De Raad stelt voorts vast dat appellant in de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Het College was dan ook bevoegd de aanvraag van 16 maart 2004 af te wijzen onder verwijzing naar de afwijzing van de eerdere aanvraag. In hetgeen appellant heeft gesteld ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de in geding zijnde aanvragen om bijzondere bijstand op goede gronden zijn afgewezen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 derhalve terecht in stand gelaten en het beroep tegen besluit 2 terecht ongegrond verklaard, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.