[adres] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 7 juni 2006, 06/522 en 06/1605 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juni 2007
Namens appellant heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens zijn opgave huurt appellant sinds februari 2005 een kamer in het huis van zijn broer aan de [adres 1] te [woonplaats].
Naar aanleiding van bij het College gerezen twijfel over de feitelijke woonsituatie van appellant heeft de Dienst Maatschappelijk Ontwikkeling, Sociale zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (verder: Dienst SZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, heeft appellant een verklaring afgelegd en is een huisbezoek verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage woonsituatie van 28 september 2005.
Het College heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 30 september 2005 het recht op bijstand met ingang van 16 september 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). Dit besluit berust op het standpunt dat appellant heeft nagelaten het College in kennis te stellen van het feit dat hij ten tijde van belang niet verbleef op het door hem opgegeven adres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak - voor zover van belang - heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van
20 december 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat voor het afleggen van een huisbezoek onvoldoende grondslag bestond en dat het betreden van de onderhavige woonruimte als gevolg daarvan onrechtmatig was, en dat het College zich niet op onrechtmatig verkregen bewijs had mogen baseren. Verder stelt hij dat het College overigens op grond van het huisbezoek ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij ten tijde in geding niet woonachtig was op het opgegeven adres.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking met ingang van 16 september 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en dat het College deze intrekking bij besluit van 20 december 2005 onverkort heeft gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 16 september 2005 tot en met 30 september 2005.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende dient juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dit gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
Evenals het College is de Raad, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek. Daarbij neemt de Raad in het bijzonder in aanmerking dat appellant tijdens een gesprek met twee medewerkers van de Dienst SZW op 16 september 2005 heeft verklaard - nadat hij naar voren had gebracht dat hij een kamer huurde in de woning van zijn broer en daarvoor huur betaalde - dat hij niet beschikt over een huurcontract, dat hij de huur contant betaalt, en dat hij niet beschikt over een sleutel van de woning. Voorts blijkt uit de stukken dat met appellant op het kantoor van genoemde dienst is afgesproken dat in aansluiting op het gesprek een huisbezoek zou worden afgelegd, waartoe appellant aan zijn broer heeft gevraagd naar de woning te komen om de deur te openen. Uit de gedingstukken blijkt dat de broer van appellant aan dat verzoek heeft voldaan en dat de betrokken medewerkers van de gemeente - bij de woning aangekomen - zich hebben gelegitimeerd, dat zij het doel van hun bezoek hebben uiteengezet en dat hun vervolgens toestemming is verleend om binnen te treden. De Raad volgt de stelling van appellant dat sprake was van een onrechtmatig huisbezoek dan ook niet.
Naar het oordeel van de Raad biedt het naar aanleiding van het huisbezoek van 16 september 2005 opgemaakte rapport voldoende grondslag om aan te nemen, dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet zijn feitelijke woonplaats had op het adres [adres 1]. De Raad heeft hierbij in de eerste plaats van belang geacht dat appellant ten tijde van het door de medewerkers van de Dienst SZW verrichte huisbezoek niet beschikte over een sleutel van de woning op dat adres. Voorts werden bij het bezoek aan deze woning - behalve een matras en een deken - geen persoonlijke spullen of administratie van appellant aangetroffen. Ook acht de Raad van belang dat appellant als woningzoekende stond ingeschreven op een ander adres. Aan het in de loop van de procedure door appellant ingebrachte huurcontract en aan de overgelegde kwitanties van de betaling van de huur hecht de Raad geen waarde, reeds niet omdat appellant aanvankelijk heeft verklaard geen huurcontract te hebben en hij tijdens het gesprek bij de Dienst SZW en tijdens het huisbezoek ook geen melding heeft gemaakt van de naar aanleiding van de betaling van de huur aan zijn broer opgemaakte kwitanties. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen komt aan de verklaring van mevrouw
[E.], woonachtig op het adres [adres 2] te [woonplaats], dat appellant sinds het begin van de zomer van 2005 bij zijn broer woonachtig is, onvoldoende betekenis toe. Voorts doet het feit dat de bijstandsaanvraag van appellant van 20 februari 2006 is ingewilligd niets af aan de feitelijke situatie zoals aangetroffen ten tijde van het op 16 september 2005 afgelegde huisbezoek.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn woonadres, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 16 september 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.