ECLI:NL:CRVB:2007:BA7631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3868 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van opgelegde bijstandsmaatregelen en de verplichtingen van de belanghebbende onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de rechtmatigheid van opgelegde bijstandsmaatregelen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn werd beoordeeld. Appellante ontving al jaren bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had op 24 mei 2005 besloten om de bijstand van appellante te verlagen met 100% gedurende twee maanden, omdat zij weigerde mee te werken aan een vastgesteld trajectplan. Daarnaast werd de bijstand met 50% verlaagd voor één maand vanwege verbaal geweld tegenover ambtenaren tijdens een gesprek. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de maatregel van 100% ongegrond, maar het beroep tegen de maatregel van 50% gegrond, wat leidde tot een vernietiging van dat besluit en de verplichting voor het College om een nieuw besluit te nemen.

Appellante ging in hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van de maatregel van 100%. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College terecht de maatregel had opgelegd, omdat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen onder de WWB. De Raad benadrukte dat de belanghebbende verplicht is om mee te werken aan een door het College aangeboden voorziening en dat het College de bijstand kan verlagen indien de verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij om medische redenen niet in staat was om het diagnoseprogramma af te ronden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/3868 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 juni 2006, 05/1651 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert jaren bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Appellante heeft op 5 augustus 2002 een trajectplan ondertekend waarbij zij is verwezen naar reïntegratiebedrijf Agens. Na de voortijdige beëindiging van het traject bij dit reïntegratiebedrijf in december 2004 is een aanvullend trajectplan opgesteld dat appellante op 11 maart 2005 voor gezien heeft ondertekend. Blijkens dit trajectplan is appellante aangemeld voor een zogenoemd diagnoseprogramma van twee weken, welk programma appellante geheel dient af te ronden. Dit diagnoseprogramma is gestart op
18 april 2005.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het College met ingang van 1 april 2005 de bijstand van appellante verlaagd met 100% gedurende twee maanden op de grond dat appellante weigert mee te werken aan het door appellante en haar casemanager vastgestelde trajectplan van 11 maart 2005 door het diagnoseprogramma niet af te ronden. Voorts heeft het College met ingang van 1 juni 2005 de bijstand van appellante verlaagd met 50% gedurende één maand op de grond dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan verbaal geweld tegenover ambtenaren tijdens een gesprek van 27 april 2005.
Bij besluit van 15 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
24 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 15 september 2005 ongegrond verklaard voor zover het betreft de maatregel van 100%, het beroep van appellante gegrond verklaard voor zover het betreft de maatregel van 50%, het besluit van 15 september 2005 vernietigd voor zover daarbij de maatregel van 50% is gehandhaafd en het College opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 september 2005 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, verplicht gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College overeenkomstig de (maatregelen)verordening de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het College de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging kan worden afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Niet is in geschil - en ook de Raad neemt als vaststaand aan - dat appellante op
19 april 2005 het diagnoseprogramma vroegtijdig heeft verlaten. Door het programma niet af te ronden is appellante de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting niet nagekomen. Niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Naar het oordeel van de Raad is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat ziekte de reden vormde om het programma voortijdig te verlaten. Eerst na het ”driegesprek” met haar casemanager en trainer van het diagnoseprogramma op 27 april 2005 heeft appellante zich tot haar huisarts gewend. Het feit dat haar toen medicijnen zijn voorgeschreven biedt onvoldoende bewijs voor haar stelling dat zij op 19 april 2005 wegens ziekte niet in staat was het diagnoseprogramma voort te zetten. De Raad merkt in dit verband verder op dat het College in april 2004 onderzoek heeft laten instellen naar de medische en arbeidskundige beperkingen van appellante. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in staat moet worden geacht om parttime duurzame arbeid te verrichten. Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Apeldoorn (hierna: Maatregelenverordening) wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
In artikel 9 van de Maatregelenverordening worden gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB niet of niet voldoende is nagekomen, onderscheiden in vijf categorieën. Het niet meewerken aan een vastgesteld trajectplan betreft een gedraging van de vierde categorie.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Maatregelenverordening wordt de maatregel vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie.
De Raad onderschrijft de kwalificatie van de verweten gedraging. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het College het diagnoseprogramma een belangrijk instrument acht om te komen tot arbeidsinschakeling en dat het College in het geval van appellante - waarbij het College met name acht heeft geslagen op haar bijzondere voorgeschiedenis - welbewust ervoor heeft gekozen dit diagnoseprogramma neer te leggen in een aanvullend trajectplan. Met de ondertekening van het trajectplan van 5 augustus 2002 heeft appellante uitdrukkelijk verklaard zich te zullen houden aan de afspraken die in overleg met haar casemanager zijn gemaakt. Vaststaat dat appellante zich aan de op 11 maart 2005 gemaakte, in het aanvullende trajectplan neergelegde, afspraak niet heeft gehouden.
Zoals hiervoor al is aangegeven, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellante het diagnoseprogramma wegens ziekte voortijdig heeft moeten beëindigen. Daar komt bij dat appellante geen consistente verklaringen heeft afgelegd over de reden van haar vertrek. Appellante zou blijkens de stukken tegenover de trainer van het diagnoseprogramma als reden hebben opgegeven dat zij de training weinig interessant vond en geen toegevoegde waarde vond hebben. Tegenover haar casemanager heeft zij verklaard dat zij een aanvaring had gehad met een van de trainers, hetgeen in lijn is met de verklaring van de trainers van het diagnoseprogramma. Blijkens het hoger beroepschrift bestond bij appellante veel onvrede over de wijze waarop de trainers de deelnemers aan het programma bejegenden. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de door appellante ervaren gedragingen van de trainers onvoldoende reden vormden om het programma te verlaten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het College een andere maatregel dan de standaardmaatregel had behoren op te leggen.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) D. Olthof.