ECLI:NL:CRVB:2007:BA7629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3542 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering en de bewijsvoering van een werkaanbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de verlaging van haar bijstandsuitkering met 100% voor een periode van drie maanden werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 mei 2007 uitspraak gedaan. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in mei 2005 een gesprek met een arbeidsbemiddelaar van een reïntegratiebedrijf, waarbij haar een baan als aardbeienplukster zou zijn aangeboden. Appellante heeft deze aanbieding echter afgewezen, wat leidde tot de verlaging van haar bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal.

De Raad heeft vastgesteld dat het College niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante daadwerkelijk een concreet werkaanbod heeft ontvangen. De rechtbank had geoordeeld dat de bewijslast bij het College lag, maar de Raad kwam tot de conclusie dat het College hierin niet is geslaagd. Er was geen gespreksverslag of andere documentatie die bevestigde dat aan appellante een concreet aanbod was gedaan. De Raad oordeelde dat de verlaging van de bijstandsuitkering derhalve ten onrechte was gehandhaafd.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het College werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het oorspronkelijke besluit van 31 mei 2005. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en moest het griffierecht van € 142,-- vergoeden.

Uitspraak

06/3542 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 mei 2006, 05/4428 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Mattheussens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van
6 april 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de maand mei 2005 met 100% verlaagd wegens gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Op 17 mei 2005 heeft appellante een gesprek gehad met B. Jungk, arbeidsbemiddelaar van het reïntegratiebedrijf [P.] (hierna: [P.]). Bij email van 25 mei 2005 - voor zover in dit geding van belang - heeft B. Jungk aan de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Roosendaal (SZ) bericht dat aan appellante een baan als aardbeienplukster in Roosendaal is aangeboden, dat zij daarmee per direct zou kunnen beginnen, dat daarbij melding is gemaakt van het uurloon en de werktijden, en dat appellante die baan heeft geweigerd omdat zij verwachtte dat werk niet te kunnen volhouden en omdat zij er geen zin in zou hebben. Bij brief van SZ van 25 mei 2005 is appellante in het kader van een doelmatigheidsonderzoek uitgenodigd voor een gesprek op SZ op 30 mei 2005. Appellante heeft zich telefonisch voor dat gesprek afgemeld. Bij die gelegenheid is appellante geconfronteerd met de inhoud van de hiervoor genoemde email, heeft appellante tegengesproken dat haar op 17 mei 2005 een baan is aangeboden, en is appellante aangezegd dat de oplegging van een maatregel wordt overwogen. Op 31 mei 2005 heeft SZ nogmaals telefonisch met appellante gesproken, waarbij de consequentie van het niet aanvaarden van de baan - te weten het opleggen van een maatregel - nogmaals aan appellante is meegedeeld.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de maanden juni, juli en augustus 2005 met 100% verlaagd.
Bij brief van 31 mei 2005 is appellante door [P.] uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2005, teneinde het werkaanbod in de aardbeienpluk nogmaals te bespreken. Op 6 juni 2006 heeft appellante aan SZ laten weten dat zij niet op de uitnodiging zou ingaan. Volgens het College heeft appellante daarvoor onder andere als reden opgegeven dat B. Jungk heeft gelogen.
Bij besluit van 4 november 2005 heeft het College, in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften om appellante het voordeel van de twijfel te gunnen, het tegen het besluit van 31 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat aan appellante een concreet werkaanbod is gedaan, waarbij het ging om algemeen geaccepteerde arbeid, en dat appellante dit aanbod zonder geldige reden heeft afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich in hoofdzaak op het standpunt dat haar op 17 mei 2005 geen baan is aangeboden, zodat ook niet van een weigering tot het aanvaarden van werk kan worden gesproken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de voor dit geding van belang zijnde bepalingen van de Wet werk en bijstand en de Afstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Roosendaal verwijst naar de aangevallen uitspraak, waarin deze zijn aangehaald.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het in deze procedure gaat om een voor appellante belastend besluit. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat op het College de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot het nemen van de maatregel over te gaan, hetgeen meer concreet in dit geval met zich brengt dat het aan het College is om aannemelijk te maken dat appellante op 17 mei 2005 een werkaanbod heeft afgeslagen. De Raad verenigt zich met dit oordeel.
Anders dan de rechtbank, is de Raad evenwel op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat het College in de hiervoor bedoelde opdracht niet is geslaagd.
De Raad acht het, mede tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste gang van zaken na 17 mei 2005, op zichzelf niet onaannemelijk dat met appellante ook op 17 mei 2005 al is gesproken over de mogelijkheid van een baan als aardbeienplukster, maar niet is komen vast te staan dat daarbij aan appellante een (voldoende) concreet werkaanbod is gedaan. B. Jungk heeft ermee volstaan om van het gesprek met appellante per email verslag te doen aan SZ. Een - voor gezien of akkoord door appellante getekend - gespreksverslag, waarin de baan is omschreven en waarin melding wordt gemaakt van de (reden van de) weigering van appellante om die baan te aanvaarden, is niet voorhanden. In dit verband neemt de Raad verder in aanmerking dat appellante meteen bij het eerste vervolgcontact met SZ heeft ontkend dat B. Jungk haar een baan heeft aangeboden. Verder is van belang dat van de kant van het College niet de naam van de betrokken werkgever bij wie appellante destijds meteen aan de slag zou kunnen gaan, is genoemd. Ter zitting van de rechtbank is vanwege het College meegedeeld dat de werkgever niet meer kon worden getraceerd, mede als gevolg van het gegeven dat [P.] failliet is. Er is (dus) ook geen verklaring van een werkgever, waarin deze bevestigt dat appellante bij hem kon komen werken, voorhanden. Ter zitting van de Raad is nog wel gewezen op een advertentie van een bedrijf in de aarbeienteelt waarin voor de periode van mei tot en met juli 2005 om plukkers werd gevraagd, maar daaraan komt voor de beantwoording van de in geding zijnde vraag onvoldoende betekenis toe, reeds omdat daarmee niet is gezegd dat aan appellante een concreet aanbod van werk bij die werkgever is gedaan.
Het voorgaande betekent dat er onvoldoende grond is voor het standpunt van het College dat appellante een concreet aanbod tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid heeft afgewezen. Dat brengt met zich dat er geen deugdelijke feitelijke grondslag was voor oplegging van de (zware) maatregel van verlaging van de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden. Bij het besluit van 4 november 2005 is die verlaging derhalve ten onrechte gehandhaafd.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 november 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 mei 2005, met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Roosendaal aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(ge.) D. Olthof.