[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 februari 2006, 05/3499 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 29 mei 2007
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Klaas. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Boot, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 1 november 1991 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend. Dit pensioen is met ingang van 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Omdat zij zowel op 1 juli 1996 als op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Anw voerde met [partner] (hierna: [partner]), is de nabestaandenuitkering van appellante bij besluit van 1 december 1997 met toepassing van artikel 67, derde lid, van de Anw met ingang van 1 januari 1998 verminderd tot 30% van het bruto-minimumloon.
Appellante heeft op 2 juni 2004 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingediend in verband met het overlijden op 28 maart 2004 van [partner]. Bij besluit van 30 juni 2004 heeft de Svb aan appellante een - volledige - Anw-uitkering toegekend.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft de Svb de aanvraag van 2 juni 2004 alsnog afgewezen op de grond - voor zover in dit geding van belang - dat appellante niet kan worden beschouwd als nabestaande van [partner]. Tevens is bij dat besluit meegedeeld dat het besluit van 30 juni 2004 komt te vervallen en dat het besluit van 1 december 1997 van kracht blijft.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van
3 augustus 2004 ongegrond verklaard voor zover bij dat besluit is bepaald dat appellante geen recht op een volledige nabestaandenuitkering ingevolge de Anw heeft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 1, aanhef en onder d, van de Anw definieert de nabestaande als de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van de wet.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren ven een bijdrage in de kosten van de huishouding dat wel anderszins.
De Raad leidt uit de artikelen 1 en 3 van de Anw, in hun onderling verband bezien, af dat met betrekking tot de vraag of een belanghebbende aanspraak heeft op een nabestaanden-uitkering bepalend is de feitelijke situatie op de datum van het overlijden van de verzekerde.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad het volgende, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en de Svb als verweerder:
“De vraag die in het onderhavige geding beantwoording behoeft, is of eiseres en de heer [partner] ten tijde van zijn overlijden op 28 maart 2004 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Naar vaste jurisprudentie is voor beantwoording van voormelde vraag, anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, in beginsel slechts de feitelijke situatie bepalend. Niet in geschil is dat eiseres en de heer [partner] tot aan de opname op 9 januari 2003 in het verzorgingshuis Bosbeek samen woonachtig zijn geweest op het adres Godfried Bomanslaan 10 te Vogelenzang. Vanaf zijn opname tot aan zijn overlijden op 28 maart 2004 is de heer [partner] in het verzorgingshuis opgenomen geweest, hetgeen evenmin in geschil is. Naar het oordeel van de rechtbank was op de datum van overlijden van de heer [partner] van feitelijk samenwonen met eiseres geen sprake (meer) als gevolg van een kennelijk definitieve opname van hem, ruim een jaar tevoren in het verzorgingshuis. Dat de heer [partner] gedurende zijn opname nog meerdere malen - zo vaak als mogelijk - een weekend bij eiseres thuis verbleef, doet aan het voorgaande niets af. Zijn hoofdverblijf was immers in het verzorgingshuis. Ook de omstandigheid dat de heer [partner] tot zijn overlijden bijdroeg in diverse gezamenlijke kosten, doet aan het voorgaande niet af.
(….)
Gelet op het vorenoverwogene is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat eiseres en de heer [partner] op het moment van zijn overlijden geen gezamenlijke huishouding (meer) voerden. (….).”.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dit oordeel rust. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad tekent hierbij nog aan dat bij onherroepelijk besluit van de Svb van 10 mei 2004 het AOW-pensioen van [partner] per januari 2003 in verband met de beëindiging van de gezamenlijke huishouding met appellante is herzien naar de norm voor een ongehuwde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Svb de aanvraag van appellante van 2 juni 2004 terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A.van der Kolk-Severijns als voorzitter en
C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.