[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 april 2005, 04/1651 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2007
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, Van Baarlen. Het Uwv is - zoals was aangekondigd - niet verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig eigenaar van een viswinkel voor gemiddeld 80 uur per week. Met ingang van 26 juni 2000 heeft hij zich ziek gemeld wegens armklachten.
Op 21 maart 2001 heeft de verzekeringsarts M.J. van Rosmalen een rapport uitgebracht naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Hierin is vermeld dat bij appellant sprake is van een beperkte locomotore functie van de armen, met name wat betreft frequent reiken, draaien en statische grepen. Daarnaast bestaan er volgens Van Rosmalen al langer beperkingen in verband met rugklachten, knieklachten en spataderen. Van Rosmalen heeft op 21 maart 2001 een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarin een aantal beperkingen op lichamelijk vlak is opgenomen.
Aan de hand van dit belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige T. de Jager op 26 juni 2001 gerapporteerd dat appellant een dusdanig inkomen kan verwerven dat geen sprake is van een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
Bij besluit van 21 november 2001 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 25 juni 2001 een WAZ-uitkering toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts
P.L.M. Momberg informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant, die bij brief van 26 maart 2003 de door Momberg gestelde vragen heeft beantwoord. Op 22 april 2003 heeft Momberg een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat in het belastbaarheidspatroon is verdisconteerd dat appellant is aangewezen op taken waarbij hij regelmatig kan vertreden of anderszins van houding kan veranderen. Voorts is er volgens Momberg rekening mee gehouden dat appellant grepen niet te lang statisch volhoudt en ook niet frequent kort repeterend kan uitvoeren. Naar aanleiding van het ingebrachte bezwaar dat appellant niet meer in staat is om 80 uur per week te werken, heeft Momberg uiteengezet dat er geen energetische basis is om een urenbeperking aan te nemen. Bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe heeft blijkens zijn rapport van 16 augustus 2002 alsnog uit het Functie Informatie Systeem (FIS) functies geselecteerd en op basis daarvan de restverdiencapaciteit van appellant berekend op 17,7%.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 30 maart 2004 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 april 2003 vernietigd, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten appellant te horen tijdens de bezwaarprocedure. Voorts heeft de rechtbank bij deze uitspraak beslissingen genomen over de door appellant gevorderde vergoeding van proceskosten.
Op 18 juni 2004 is appellant alsnog gehoord. De bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans heeft hierna op 30 juni 2004 een aanvullend rapport uitgebracht.
Bij besluit van 12 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist moeten worden geacht.
In hoger beroep heeft appellant zowel in medisch opzicht als in arbeidskundig opzicht diverse grieven naar voren gebracht.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij zijn nadere rapporten ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons en de bezwaararbeidsdeskundige Havermans van respectievelijk 14 juli 2005 en 25 juli 2005.
De Raad overweegt als volgt.
De verzekeringsarts Van Rosmalen heeft op 21 maart 2001 een belastbaarheidspatroon opgesteld. Hierin zijn diverse beperkingen opgenomen op lichamelijk vlak. De bezwaarverzekeringsarts Momberg heeft in de bezwaarfase informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant en heeft op 22 april 2003 een rapport uitgebracht. Mede op basis van de verkregen informatie van de huisarts heeft Momberg geconcludeerd dat, gezien de aangenomen beperkingen, voldoende rekening is gehouden met de noodzaak tot vertreden alsmede het kunnen veranderen van houding en met de geldende beperkingen met betrekking tot het uitvoeren van grepen. Voorts heeft Momberg in het rapport van 22 april 2003 uiteengezet dat er geen aanleiding is om op grond van de Standaard “Verminderde Arbeidsduur” een urenbeperking aan te nemen. In dit verband heeft Momberg opgemerkt dat er geen sprake is van een energetische beperking, dat appellant niet verminderd beschikbaar is om arbeid te verrichten en dat er evenmin preventieve argumenten zijn aan te wijzen voor een urenbeperking. Hierbij heeft Momberg er ook op gewezen dat appellant nog steeds het desbetreffende forse urenaantal in zijn bedrijf werkzaam is. In hoger beroep heeft het Uwv een rapport ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts Moons van 14 juli 2005. Hierin is aangegeven dat geen lichamelijk onderzoek van de nek heeft plaatsgevonden en dat een dergelijk onderzoek in dit geval (hooguit) tekenen had kunnen aantonen van een verhoogde spierspanning, op basis waarvan een beperking met betrekking tot excessief gebruik van de nek had moeten worden aangenomen. Volgens Moons valt, gezien het achterwege laten van een onderzoek van de nek, niet met zekerheid uit te sluiten dat ten onrechte geen beperking op dit punt is aangenomen. Hieraan heeft Moons toegevoegd dat dit evenwel geen verdere gevolgen heeft, aangezien ook indien wel een beperking met betrekking tot excessief gebruik van de nek wordt aangenomen, de geselecteerde functies geschikt kunnen worden geacht.
Het is voor de Raad, gezien de beschikbare medische stukken, niet komen vast te staan dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat. In dit verband merkt de Raad op dat het er, gezien het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Moons van 14 juli 2005, voor moet worden gehouden dat appellant ook beperkt is te achten met betrekking tot excessief gebruik van de nek. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant noch in eerste aanleg noch in hoger beroep medisch stukken heeft ingebracht die aanwijzingen zouden kunnen bieden dat hij verdergaand medisch beperkt is.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende. De onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is uiteindelijk gebaseerd op de functies binnen de fb-codes die zijn vermeld in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Havermans van 30 juni 2004. De medische geschiktheid van deze functies is in de loop van de procedure in diverse rapporten naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht. Hierbij merkt de Raad nog op dat de toelichting bij de functie van chauffeur (functienummer 9381-9988-001) wat betreft het aspect buigen geen ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid impliceert, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft betoogd. In dit verband wijst de Raad erop dat zich hier niet de situatie voordoet dat een aanvankelijk te hoog geachte belastbaarheid alsnog aanvaardbaar wordt geacht. Het is de Raad evenmin gebleken dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem ongeschikt zijn vanwege de vereiste opleiding. In dit verband overweegt de Raad dat het opleidingsniveau van appellant op twee is gesteld, dat voor geen van de geselecteerde functies een hoger opleidingsniveau is vereist en dat met betrekking tot deze functies geen diploma-eisen zijn gesteld waaraan appellant niet voldoet.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 25% is vastgesteld en dat terecht is geweigerd om hem met ingang van 25 juni 2001 in aanmerking te brengen voor een WAZ-uitkering.
Wat betreft het verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN: AR7273. Hierin is overwogen dat, indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, beoordeeld moet worden of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. Gezien de uitspraak van de Raad van 22 september 2006, LJN: AY8871 geldt hierbij dat in het geval van een schending van de redelijke termijn wordt voorondersteld dat de betrokkene spanning en frustratie heeft ondergaan. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Komt de rechter tot de conclusie dat er van daadwerkelijke spanning en frustratie geen sprake is, dan dient hij dit in zijn uitspraak vast te stellen en te motiveren.
De Raad stelt in dit geval vast dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan deze uitspraak van de Raad bijna vijfeneenhalf jaar zijn verstreken. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging kan worden aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Gelet op het aandeel van het Uwv in de duur van de overschrijding concludeert de Raad dat appellant in de bezwaarfase onredelijk lang is afgehouden van de toegang tot de rechter. Het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging in aanmerking. Voorts is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant geen spanning en frustratie heeft ondergaan als gevolg van de schending van de redelijke termijn. De Raad kent daarom aan appellant ten laste van het Uwv een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 1.000,--.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over de weigering om aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Wat betreft de door appellant gevorderde vergoeding van de tijdens de bezwaarfase gemaakte proceskosten overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 maart 2004 geweigerd om de kosten te vergoeden die waren gemaakt tijdens de bezwaarprocedure voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 29 april 2003. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2004 heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. Deze beslissing van de rechtbank is derhalve onherroepelijk geworden. Met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt in verband met de op 18 juni 2004 gehouden hoorzitting overweegt de Raad het volgende. Uit hetgeen hiervoor is overwogen over de weigering om aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen, volgt dat het primaire besluit van 21 november 2001 niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Reeds hierom is er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om de genoemde kosten voor vergoeding in aanmerking te brengen.
De Raad heeft wel aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van
€ 1.000,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.