ECLI:NL:CRVB:2007:BA7369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2598 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake bijstandsuitkering en terugvordering door gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 maart 2006. Appellante ontving sinds 6 mei 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen had op 2 februari 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 herzien en een bedrag van € 1.803,75 teruggevorderd, omdat appellante niet of onvolledig melding had gemaakt van haar inkomsten uit arbeid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat appellante met haar hoger beroep beoogde de herziening van de bijstandsuitkering ongedaan te maken, maar dat het College had aangegeven geen uitvoering te geven aan het besluit tot herziening. Hierdoor had appellante feitelijk geen procesbelang meer bij het hoger beroep. De Raad oordeelde dat het maatschappelijk belang van de zaak niet voldoende was om het hoger beroep ontvankelijk te verklaren. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde het College in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Tevens werd bepaald dat het betaalde griffierecht aan appellante moest worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de voorwaarden waaronder een hoger beroep ontvankelijk kan zijn. De Raad concludeerde dat appellante geen belang had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat het College inmiddels had besloten de vordering tot terugvordering van bijstand buiten invordering te stellen.

Uitspraak

06/2598 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 maart 2006, 05/859 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.L. de Koeijer, advocaat te Terrneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een brief van 16 mei 2006 aan de Raad gezonden en bij brief van
9 januari 2007 desgevraagd de Raad nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. De Koeijer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 6 mei 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 2 februari 2004 heeft het College de bijstand van appellante over
de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.803,75 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante over genoemde periode inkomsten uit arbeid heeft genoten en daarvan in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting
aan het College niet dan wel onvolledig melding heeft gemaakt.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
2 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 juli 2004 ongegrond verklaard voor wat betreft dat gedeelte van het besluit dat betrekking heeft op de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van
6 mei 1998 tot en met 31 december 1998, het beroep voor het overige gegrond
verklaard, het besluit van 16 juli 2004 in zoverre vernietigd en beslissingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond heeft verklaard.
Bij brief van 16 mei 2006 heeft het College de Raad meegedeeld dat op basis van de aangevallen uitspraak is besloten de vordering aan ten onrechte ontvangen bijstand van
€ 1.803,75 buiten invordering te stellen. Bij brief van 9 januari 2007 heeft het College de Raad meegedeeld dat de in verband met de betreffende vordering op de bijstandsuitkering van appellante ingehouden bedragen in mei 2006 aan haar zijn gerestitueerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat er sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
Appellante beoogt met het hoger beroep te bewerkstellingen dat de herziening van de haar verleende bijstand over de periode van 6 mei 1998 tot en met 31 december 1998 ongedaan wordt gemaakt. Het realiseren van dat resultaat kan echter voor appellante feitelijk geen betekenis hebben. Het College heeft immers aangegeven - zo begrijpt de Raad de brief van 16 mei 2006 - dat geen uitvoering zal worden gegeven aan het besluit tot herziening van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 6 mei 1998 tot en met 31 december 1998. In verband daarmee zijn de bedragen die het College - als gevolg van de op de herziening gebaseerde terugvordering - reeds op de bijstands-uitkering van appellante had ingehouden aan haar gerestitueerd.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante is tekortgeschoten in de vervulling van haar wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige informatie. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij belang heeft bij de beoordeling van aangevallen uitspraak aangezien deze schending van de inlichtingenverplichting aanleiding kan geven tot een maatregel. De Raad volgt appellante hierin niet. Mocht het College op die grond met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB besluiten tot verlaging van de bijstand, dan kan appellante tegen dat besluit rechtsmiddelen aanwenden waarbij de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden door appellante aan de orde kan worden gesteld.
Het maatschappelijk belang van het verkrijgen van een uitspraak terzake van de wijze waarop het College bezwaarschriften afhandelt en de in dit geval daaraan door de rechtbank verbonden consequenties kan evenmin als een in rechte te respecteren belang worden aangemerkt.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat appellante belang heeft bij het namens haar ingestelde hoger beroep, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad ziet, nu het College hangende hoger beroep tegemoet is gekomen aan appellante, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Tevens ziet de Raad hierin aanleiding om te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Terneuzen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Terneuzen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar
op 5 juni 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.