ECLI:NL:CRVB:2007:BA7365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3715 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor lichte, rugsparende arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de weigering van het Uwv om appellant ziekengeld toe te kennen werd bevestigd. Appellant, die voor 20 uur per week als agrarische medewerker werkte en daarnaast een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW), viel op 24 mei 2000 uit met lage rugklachten. Na het voltooien van de wachttijd weigerde het Uwv op 23 mei 2001 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant geschikt werd geacht voor lichte, rugsparende arbeid. Appellant voerde aan dat hij onder behandeling was van verschillende specialisten en dat zijn medische situatie niet was verbeterd. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. De Raad stelde vast dat er geen termen aanwezig waren om de beslissing van het Uwv te herzien, en dat appellant geen recht had op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) omdat hij geschikt werd geacht voor lichte arbeid. De uitspraak werd gedaan op 13 juni 2007.

Uitspraak

05/3715 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2005, 04/4003 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door L. Öz, werkzaam bij Aldoss Juridische & Informatie Advies bureau te
’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was voor 20 uur per week werkzaam als agrarische medewerker en ontving daarnaast een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), toen hij op 24 mei 2000 uitviel met lage rugklachten met uitstraling naar zijn linkerbeen. Na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd weigerde het Uwv appellant met ingang van 23 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat appellant geschikt werd geacht voor lichte, rugsparende arbeid.
In geding is de ziekmelding van appellant op 21 augustus 2003 vanuit een situatie dat hij een uitkering in het kader van WW ontving. Appellant is op 31 oktober 2003 en
5 december 2003 op het spreekuur gezien van de verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts komt na lichamelijk onderzoek tot de conclusie dat de rugpijn van appellant niet duidelijk verergerd is ten opzicht van de WAO-beoordeling en dat er op het gebied van hartvaatziekten geen beperkingen zijn voor het verrichten van lichte arbeid. Na het laatste spreekuurcontact is appellant met ingang van 8 december 2003 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 9 december 2003.
Appellant geeft tijdens de bezwaarprocedure aan dat hij onder behandeling is van een uroloog, er een longfunctieonderzoek zal plaatsvinden en dat hij door de huisarts weer is verwezen naar een orthopedische chirurg. Daarnaast wordt door appellant een uitdraai van een huisartsenjournaal overgelegd d.d. 21 mei 2004, dat aangeeft dat op 2 april 2004 informatie is ontvangen van orthopedische chirurg H. Henkus die concludeert dat er sprake is van intimitterende lage rugpijn met een pseudoradiculair beeld en dat appellant is verwezen naar rugscholing. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij cardioloog P.E.J. van Pol en op grond van de medische bezwaren van appellant en de medische gegevens in zijn rapport van 29 juni 2004 geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant voor onjuist te houden. Bij het bestreden besluit van 5 augustus 2004 zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Ook in beroep bij de rechtbank stelt appellant zich op het standpunt dat hij vanwege zijn rugklachten, in combinatie met zijn overige gezondheidsproblemen, tot niets in staat is. De rechtbank is van oordeel dat appellant in beroep geen nadere medische stukken in het geding heeft gebracht op basis waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beiden verzekeringsartsen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser wordt aangeduid:
“Deze arts heeft eisers dossier bestudeerd en hem op 4 februari 2004 medisch onderzocht. Tevens heeft deze arts informatie opgevraagd bij cardioloog
dr. P.E.J. van Pol en heeft kennis genomen van informatie van orthopedisch chirurg H. Henkus. In zijn rapportage van 29 juni 2004 meldt de bezwaarverzekeringsarts dat anamnese ten aanzien van eisers hartklachten inconsistent is. Volledige informatie over een in Turkije ondergaan hartonderzoek en catheterisatie ontbreekt. Cardiologisch onderzoek door dr. Van Pol leverde geen bijzonderheden op. Longfoto’s uit juli 2003 gaven een beeld van chronische bronchitis, maar bij onderzoek werden geen nadere bevindingen gedaan. Onderzoek aan de rug laat enige scoliose zien, maar de rugproblemen zijn beperkt van aard, neurologisch onderzoek heeft geen afwijkingen aan het licht gebracht. De door eiser aangegeven urologische problematiek is niet zodanig dat deze een belemmering vormt bij het uitvoeren van arbeid.”
In hoger beroep geeft appellant aan dat hij vanwege zijn klachten nog steeds door verschillende specialisten wordt behandeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar brieven gericht aan zijn huisarts van longarts J.J.P. den Hertog van
30 december 2004, van cardioloog J. Kolff van 7 april 2005 en van orthopedisch chirurg L.N.J.E.M. Coene van 25 november 2004.
Namens het Uwv heeft een bezwaarverzekeringsarts deze medische informatie beoordeeld en in het rapport van 10 november 2005 aangegeven dat bij herhaald onderzoek door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts geen duidelijke longproblematiek is waargenomen en dat, mogelijke beperkingen vanuit de longproblematiek ruim nemend, de functies van verspener en monsteropnemer passend zijn. De medische informatie van de cardioloog en de orthopedisch chirurg leveren volgens de bezwaarverzekeringsarts geen nieuw beeld op over de toestand van appellant op de datum in geding.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
De Raad kan zich in de overwegingen van de rechtbank volledig vinden en verenigt zich daarmee. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien de conclusie van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van
10 november 2005 volgens de Raad voldoende gemotiveerd aangegeven dat de door appellant in hoger beroep overgelegd medische gegevens niet kunnen leiden tot het standpunt dat appellant op de datum in geding niet in staat was om één van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies te verrichten, te meer omdat het hier gaat om lichte rugsparende arbeid. Het Uwv heeft appellant terecht met ingang van
8 december 2003 niet langer ongeschikt geacht voor zijn arbeid in de zin van de ZW en op die grond beslist dat appellant met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep in deze zaak slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.