[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 maart 2005, 04/1500 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juni 2007
Namens appellant heeft mr. R. Muurlink, advocaat te Den Helder, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Appellant is op 12 maart 1998 met chronische voorhoofdsholteontsteking en poliepen in zijn neus uitgevallen uit zijn functie van hovenier voor 30 uur per week. Met ingang van 11 maart 1999 is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 29 mei 2002 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 18 juli 2002 herzien naar 45 tot 55%. De tegen dit besluit gerichte bezwaren zijn bij besluit van 9 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit laatste besluit bij uitspraak van 2 november 2004 vernietigd, zich daarbij mede baserend op een verklaring van 15 juli 2004 van de door haar in het kader van die procedure als deskundige benoemde KNO-arts R.J.J. Versluis. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2005 appellant per 18 juli 2002 onveranderd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
In het kader van de onderhavige procedure heeft de verzekeringsarts M.C. Groenewoud appellant op 31 oktober 2003 op haar spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft geen functiebeperking van de nek en schouders geconstateerd en vastgesteld dat de bijholteproblematiek onveranderd is. De verzekeringsarts heeft daarom op
27 november 2003 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld waarin beperkingen van eiser zijn aangenomen ten aanzien van het hebben van inzicht in eigen capaciteiten, omgaan met conflicten, koude, tocht, stof, rook, gassen, dampen, fel licht, buigen, frequent buigen en gebogen of getordeerd actief zijn. In zijn rapport van 15 december 2003 heeft verweerders arbeidsdeskundige vervolgens aangegeven dat eiser geschikt is voor de functies telefonist/receptionist/typist (SBC-code 315120), controleur (SBC-code 267060), inpakker (SBC-code 111190), produktiemedewerker industrie (SBC-code 111180), produktiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122). Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 8 maart 2004 wordt verlaagd naar een uitkering die hoort bij een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 juni 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op het rapport van bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn, die het oordeel van verzekeringsarts Groenewoud heeft bevestigd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met name betekenis toegekend aan de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en aan de verklaring van 1 juni 2004 van de door de rechtbank, in het kader van de eerder bij haar gevoerde WAO-procedure, als deskundige benoemde KNO-arts Versluis, waaruit blijkt dat op 21 april 2004 – en dus rond de datum in geding – bij appellant geen poliepen of tekenen van een ontsteking zijn aangetroffen. Op basis daarvan heeft de rechtbank overwogen dat appellants mening over zijn medische toestand niet wordt ondersteund door de beschikbare medische informatie.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke beperkingen, die naast de chronische voorhoofdsholteontsteking en de poliepen in de neus, tevens worden veroorzaakt door pijnklachten ten gevolge van een door hem doorgemaakt auto-ongeval. Appellant acht zich als gevolg hiervan nog steeds niet in staat tot het verrichten van enige arbeid. Mede gelet op de uitspraak van de rechtbank van 2 november 2004, is het appellant bovendien niet duidelijk waarom hij op de thans in geding zijnde datum meer belastbaar zou zijn dan op 18 juli 2002, de in het kader van de eerder bij de rechtbank aanhangige WAO-procedure in geding zijnde datum. Voorts heeft appellant aangevoerd dat op 29 oktober 2004 een CT-scan is gemaakt, waaruit blijkt dat er weer ontstekingen zijn ontstaan met onvermijdelijk recidiverende poliepgroei. Tenslotte heeft appellant, onder verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg, aangegeven waarom hij meent dat hij de geduide functies niet kan verrichten.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kent evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en aan de verklaring van KNO-arts Versluis van 1 juni 2004. Dat appellant op de datum in geding meer belastbaar wordt geacht dan op 18 juli 2002, vloeit, naast de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, voort uit het feit dat de verklaring van Versluis van 15 juli 2004 enkel betrekking heeft op de medische toestand van appellant op en rond 18 juli 2002, terwijl diens verklaring van 1 juni 2004 ziet op de thans in geding zijnde datum. In laatstgenoemde verklaring vermeldt Versluis dat na de laatste operatie op 23 januari 2003 geen recidief poliepen aantoonbaar zijn en ook geen tekenen van ontsteking. Naar het oordeel van Versluis bestaat er dan ook een duidelijke discrepantie tussen de door appellant geuite klachten en de objectief waarneembare verschijnselen. De Raad is van oordeel dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met appellants beperkingen. Ten aanzien van de door appellant aangegeven pijnklachten merkt de Raad op dat deze niet door objectieve medische gegevens worden ondersteund.
Ten aanzien van de opmerking van appellant dat op 29 oktober 2004 opnieuw poliepen in de neus zijn geconstateerd, merkt de Raad op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 8 maart 2004. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan derhalve geen rekening worden gehouden. Dit zou slechts anders zijn indien die verslechtering – achteraf – een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Hiervan is de Raad uit de beschikbare gegevens niet gebleken.
Tenslotte stelt de Raad vast dat het Uwv eerst in hoger beroep de schatting heeft voorzien van een zodanige deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht is geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing is verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berust. In lijn met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) brengt het vorenstaande de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad is evenwel van oordeel dat in het in hoger beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters van 22 augustus 2005 voldoende is gemotiveerd waarom appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Gelet hierop bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.