op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 12 april 2006, 05/2043 en van 23 juni 2006, 06/290, (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het College heeft verweerschriften ingediend en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007, waar beide gedingen gevoegd behandeld zijn. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Omdat door appellant overgelegde giroafschriften vragen opriepen over zijn inkomsten- en uitgavenpatroon, heeft het College hem bij brief van 26 mei 2005 uitgenodigd voor een gesprek op 1 juni 2005 op de afdeling Werk en Inkomen en verzocht bank- en giroafschriften over de periode van 1 september 2004 tot en met 31 december 2004 mee te nemen. Appellant heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven.
Bij besluit van 1 juni 2005, dat op dezelfde datum vóór 12.00 uur is bezorgd op het adres van appellant, heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB en appellant in de gelegenheid gesteld zijn verzuim te herstellen door op 2 juni 2005 om 10.15 uur voor een persoonlijk onderhoud op de afdeling Werk en Inkomen te komen onder medeneming van de bewijsstukken waarom op 26 mei 2005 was verzocht. Op 1 juni 2005 is vanwege het College een bericht met dezelfde inhoud onder aankondiging van een schriftelijk bericht op de voice-mail van appellant ingesproken. Op 2 juni 2004 is appellant niet verschenen.
Het College heeft in het vorenstaande aanleiding gevonden om bij besluit van 9 juni 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat hij niet binnen de hem geboden termijn zijn verzuim om gegevens te verstrekken en medewerking te verlenen aan het onderzoek heeft hersteld, aangezien hij niet is verschenen op 2 juni 2005 en niet de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd. Het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van de bijstand is bij besluit van 13 september 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 12 april 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 september 2005 ongegrond verklaard.
Op 22 juni 2005 heeft appellant zich tot het CWI gewend om een aanvraag om bijstand in te dienen. Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij besluit van 10 januari 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat op grond van de overgelegde bank- en giroafschriften en de daarover door appellant verstrekte informatie onduidelijkheid is blijven bestaan over zijn inkomsten- en uitgavenpatroon, meer in het bijzonder over de vraag op welke wijze hij de kosten van zijn eerste levensbehoeften voldoet. Volgens het College is sprake van een andere bron van inkomsten. Voorts heeft appellant niet gemeld dat hij sinds 19 mei 2005 in het bezit is van een Opel Corsa. Doordat appellant door eigen toedoen een onduidelijke situatie heeft geschapen over zijn financiële positie heeft hij volgens het College gehandeld in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingen-verplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak van 23 juni 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 januari 2006 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De intrekking van de bijstand(06/2710 WWB)
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a) vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b) vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Appellant heeft tegen de opschorting van bijstand met ingang van 1 juni 2005 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de in het besluit van 13 september 2005 gehandhaafde intrekking van het recht op bijstand ingaande 1 juni 2005 in rechte stand kan houden. Naar vaste rechtspraak staat in het kader van een heroverweging van een besluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB uitsluitend ter beoordeling of betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde informatie te verstrekken.
De Raad beantwoordt deze vraag anders dan het College en de rechtbank ontkennend.
De Raad stelt vast dat, nadat appellant op 1 juni 2005 niet was verschenen, vanwege het College direct is besloten het recht op bijstand van appellant op te schorten en hem in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen door de volgende dag, 2 juni 2005, met de gevraagde bewijsstukken voor een gesprek op de afdeling Werk en Inkomen te verschijnen. Appellant betwist niet dat het besluit van 1 juni 2005 waarin dit aan hem werd meegedeeld op zijn adres bezorgd is, maar stelt dat hij eerst op 2 juni 2005 kennis van dat besluit heeft kunnen nemen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College door het opschortingsbesluit nog geen 24 uur vóór het tijdstip van het geplande gesprek op het adres van appellant te bezorgen het risico genomen dat deze de daarin vervatte uitnodiging te laat onder ogen zou krijgen. Met het op 1 juni 2006 inspreken van een bericht op de voice-mail van de mobiele telefoon van appellant kan dit risico niet worden ondervangen. Nu op grond van de beschikbare gegevens niet met voldoende zekerheid valt vast te stellen dat appellant ondanks de zeer korte hersteltermijn op tijd van de inhoud van het opschortingsbesluit op de hoogte was dan wel kon zijn om aan de daarin vervatte uitnodiging gehoor te kunnen geven, mag deze onzekerheid naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van appellant uitwerken in die zin dat hem wordt tegengeworpen dat hij de hersteltermijn verwijtbaar ongebruikt heeft laten verstrijken. Hoewel het ook naar het oordeel van de Raad in de rede had gelegen dat appellant (onmiddellijk) na ontvangst van het opschortingsbesluit contact had opgenomen met het College, kan de nalatigheid van appellant op dit punt niet tot het oordeel leiden dat hij het geconstateerde verzuim verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld.
Gegeven dit oordeel heeft het College in strijd met artikel 54, vierde lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 september 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen en bepalen dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Met het oog op die besluitvorming overweegt de Raad het volgende.
Op grond van de aan de besluitvorming over de nieuwe aanvraag van appellant ten grondslag liggende stukken is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant met betrekking tot de voor de beoordeling van de intrekking van de bijstand per 1 juni 2005 relevante periode van 1 juni 2005 tot en met de datum van het primaire besluit, 9 juni 2005, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals blijkt uit die stukken, heeft appellant onder meer geen mededeling gedaan van het voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegeven dat behalve de aan het College bekende Ford Mondeo sedert 19 mei 2005 tevens een Opel Corsa uit 1995 op zijn naam staat. Voorts roepen de zich onder de gedingstukken bevindende giroafschriften van appellant vragen op over het uitgavenpatroon van appellant in onder meer de hier te beoordelen periode, meer in het bijzonder over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet. Dit uitgavenpatroon rechtvaardigt de gevolgtrekking dat appellant naast zijn bijstandsuitkering een andere bron van inkomsten heeft. Appellant heeft tijdens het gesprek over de bijstandsaanvraag op 17 augustus 2005 en ook nadien deze onduidelijkheden niet kunnen wegnemen. Door zijn handelwijze heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij vanaf 1 juni 2005 nog recht op bijstand heeft.
Gezien het voorgaande is het College naar het oordeel van de Raad (wel) bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant vanaf 1 juni 2005 in te trekken.
De afwijzing van de aanvraag (06/3757 WWB)
Aan het besluit 10 januari 2006 betreffende de aanvraag van 22 juni 2005 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat appellant geen recht op bijstand meer had. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet dit uitgangspunt vooralsnog voor onjuist worden gehouden. Dit brengt mee dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak van
23 juni 2006 - het besluit van 10 januari 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke voor elk van beide zaken worden begroot op € 322,00 in beroep en op € 322,00 in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 september 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,00, te betalen door de gemeente Sittard-Geleen.;
Bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 243,-- vergoedt.
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 januari 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,00, te betalen door de gemeente Sittard-Geleen.;
Bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 243,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.