ECLI:NL:CRVB:2007:BA7162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2893 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-toeslag in verband met bedrijfspensioen uit Groot-Brittannië

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-toeslag van appellant, die sinds juni 2002 een ouderdomspensioen en toeslag ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De toeslag is gekort vanwege een bedrijfspensioen dat zijn echtgenote heeft opgebouwd in Groot-Brittannië. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 mei 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om de toeslag te verlagen, in stand gelaten. Appellant betwistte de rechtmatigheid van deze korting, met name omdat zijn echtgenote gedurende de betreffende periode niet verzekerd was voor de AOW. Hij voerde aan dat de dubbele korting op de toeslag onterecht was, gezien de verschillende pensioenleeftijden in Nederland en Groot-Brittannië.

De Raad overweegt dat de regeling voor de inkomensafhankelijke toeslag in de AOW berust op objectieve en redelijke gronden. De AOW-uitkering heeft het karakter van een bodemvoorziening, wat betekent dat het inkomen van de betrokkenen op het niveau van het sociaal minimum wordt gegarandeerd, ongeacht eventuele bijkomende inkomsten. De Raad concludeert dat de Svb terecht het bedrijfspensioen van de echtgenote als inkomen in verband met arbeid heeft gekwalificeerd en volledig op de toeslag heeft gekort. De Raad wijst erop dat de toeslagenregeling noodzakelijk is om het karakter van de AOW-uitkering als bodemvoorziening te behouden en om echtgenoten van wie de een de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, een inkomen te garanderen ter grootte van het sociaal minimum.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van de toeslagenregeling en de rechtmatigheid van de toegepaste kortingen op de AOW-toeslag.

Uitspraak

05/2893 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2005, 04/3012 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord en hierbij nog enkele stukken overgelegd.
De Svb heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2007. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sedert juni 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag ingevolge die wet, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. Op de toeslag is een korting toegepast wegens niet-verzekerde jaren van de echtgenote gedurende de periode 1958 tot 1986 (woonachtig in Groot-Brittannië) en 1999 tot 2002 (woonachtig in Malta).
Met ingang van 29 april 2003 ontvangt de echtgenote uit Groot-Brittannië een Retirement Pension en een bedrijfspensioen van de Vickers Group Pension Scheme te London.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag ingaande april 2003 herzien. Hiertoe is overwogen dat het Retirement Pension bij de berekening van de toeslag buiten beschouwing blijft, maar dat het Vickers bedrijfspensioen als inkomen in verband met arbeid volledig op de toeslag wordt gekort.
Bij beschikking op bezwaar van 26 mei 2004 heeft de Svb het door appellant tegen het besluit van 1 april 2004 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de artikelen 8 en 10 van de AOW heeft appellant voor zijn echtgenote, zolang deze jonger is dan 65 jaar, recht op een toeslag. Het bedrag van de toeslag is afhankelijk van het inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenote. Met betrekking tot de vaststelling van dat inkomen worden ingevolge artikel 10, vierde lid, van de AOW bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.
Ten tijde in geding waren deze regels neergelegd in het Inkomensbesluit AOW 1996 (hierna: het Inkomensbesluit).
Tussen partijen is niet in geschil dat het aan de echtgenote van appellant toekomende Vickers pensioen gekwalificeerd kan worden als een uitkering op grond van een pensioenregeling zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub c, van het Inkomensbesluit en als zodanig valt onder de in artikel 7 omschreven inkomensbestanddelen die als “inkomen in verband met arbeid” volledig op de toeslag in mindering worden gebracht.
Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag heeft na aftrek van dit Vickers pensioen op de maximale toeslag vervolgens nog een pro rata korting plaatsgevonden in verband met de niet-verzekerde jaren van de echtgenote. Het door de echtgenote ontvangen Retirement Pension is bij de berekening van de toeslag buiten beschouwing gelaten.
De grieven van appellant hebben met name betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover appellant is gekort op de toeslag in verband met een over een bepaalde periode in Groot-Brittannië opgebouwd bedrijfspensioen, terwijl die periode ook al wordt gekort omdat de echtgenote van appellante gedurende die periode voor de AOW niet verzekerd was. Hierbij moet volgens appellant mede in aanmerking worden genomen dat in Groot-Brittannië de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen van staatswege 60 jaar is en dientengevolge Nederlandse AOW-gerechtigden met een (jongere) Britse echtgenote eerder de dupe zijn van deze dubbele korting dan AOW-gerechtigden met een (jongere) echtgenote die pas met de 65-jarige leeftijd gepensioneerd wordt.
Evenals de rechtbank kan de Raad appellant in zijn grieven niet volgen.
Reeds vaker heeft de Raad overwogen dat de regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag in de AOW berust op objectieve en redelijke gronden, zodat deze niet in strijd kan worden geacht met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Hierbij is met name van belang geacht dat de AOW-uitkering het karakter van een bodemvoorziening heeft, in die zin dat de betrokkenen een inkomen op het niveau van het sociaal minimum wordt gegarandeerd, onafhankelijk van hun eventuele bijkomende inkomsten. Door geen rekening te houden met eventuele andere inkomsten van de pensioengerechtigde bij de vaststelling van de toeslag, zijn de echtgenoten verzekerd van een gezamenlijk inkomen dat gelijk is aan het inkomen waarop zij recht zullen hebben wanneer zij beiden pensioengerechtigd zijn en de toeslag komt te vervallen. Het doel van de toeslagenregeling is het bewerkstelligen van een overbrugging tussen het basispensioen en het relevante sociaal minimum. De toeslagenregeling is dus onmisbaar om het karakter van de AOW-uitkering als bodemvoorziening te behouden en om echtgenoten van wie de een de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, een inkomen te garanderen ter grootte van het sociaal minimum, dat zij zullen ontvangen als zij pensioengerechtigd zijn. Het feit dat de toeslag in bepaalde situaties wordt toegekend aan personen die over bijkomende inkomsten beschikken en voor wie deze toeslag dus niet noodzakelijk is ter garantie van een bestaansminimum, doet gezien het nagestreefde doel niets af aan het noodzakelijke karakter van het gekozen middel.
In casu heeft de Svb het Retirement Pension, dat gebaseerd is op tijdvakken van verzekering in Groot-Brittannië van in totaal negen jaar, ingevolge zijn beleidsregels als een buitenlandse wettelijke uitkering van gelijke aard met het Nederlandse
AOW-pensioen niet gekort op de toeslag. Het gedurende dezelfde tijdvakken opgebouwde Vickers bedrijfspensioen is een uitkering van andere aard en als surplus te beschouwen op de wettelijke uitkering. Naar ’s Raads oordeel heeft de Svb dit bedrijfspensioen als inkomen in verband met arbeid derhalve terecht geheel op de toeslag in mindering gebracht. De Raad acht voor deze korting in het algemeen, maar ook voor zover er sprake zou zijn van een vermoeden van indirecte discriminatie naar nationaliteit zoals door appellant bedoeld, voldoende rechtvaardiging gelegen in de bovenvermelde doelstelling van de toeslagenregeling. Dienaangaande merkt de Raad nog op dat ook bij een jongere partner die alleen aan de Nederlandse wetgeving onderworpen is geweest en een uitkering in verband met vervroegde uittreding (VUT) of een (bedrijfs)pensioen ontvangt voordat de pensioengerechtigde leeftijd is aangevangen, deze inkomsten op de toeslag in mindering worden gebracht. Dat hieraan in de meeste gevallen een keuze van de betrokkene voor vervroegde pensionering ten grondslag ligt terwijl in Groot-Brittannië voor vrouwen pensionering met 60 jaar dwingend is voorgeschreven, is naar het oordeel van de Raad inherent aan het Britse stelsel en geen onderscheidend aspect dat aan Nederlandse zijde dient te worden weggenomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
PR/220507