ECLI:NL:CRVB:2007:BA7144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2525 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2005. Betrokkene had zich op 17 april 2002 ziek gemeld wegens psychische klachten en na een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid, heeft appellant haar bij besluit van 6 juni 2003 medegedeeld dat zij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door appellant op 20 oktober 2003.

In hoger beroep heeft de Raad de conclusies van de deskundige, psychiater B.J. van Eyk, die op 5 oktober 2006 een rapport heeft uitgebracht, als doorslaggevend beschouwd. De deskundige concludeerde dat betrokkene per 16 april 2003 volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de argumenten van appellant, die de eerdere conclusies van de deskundige betwistte, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de deskundige zijn oordeel baseerde op een gedegen onderzoek en dat er geen feiten waren die een afwijking van dit oordeel rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond was verklaard. Tevens heeft de Raad appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-. De Raad heeft vastgesteld dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, aangezien de eerdere beslissing om de WAO-uitkering te weigeren onterecht was.

Uitspraak

05/2525 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2005, 03/3109 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft I.M.H. Merks-Metz, verbonden aan Merks Advies in Sociale Verzekering BV te Son, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Namens appellant is E.H.J.A. Olthof verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door Merks en R. Beekmans, medewerkster thuiszorg.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft zich op 17 april 2002 wegens psychische klachten ziek gemeld voor haar werk als medewerkster huishouden gedurende 38 uur per week. Pogingen tot reïntegratie in het eigen dan wel ander werk zijn mislukt. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij de belastbaarheid van betrokkene werd omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en arbeidskundig onderzoek, waarbij werd vastgesteld dat betrokkene weer geschikt was voor het eigen werk, heeft appellant betrokkene bij besluit van 6 juni 2003 bericht dat zij na een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In de bezwaarfase is de bezwaarverzekeringsarts op basis van dossierstudie, de hoorzitting en door betrokkene overgelegde inlichtingen uit de behandelend sector tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van betrokkene op zorgvuldige en juiste wijze was vastgesteld. Daarop heeft appellant bij besluit op bezwaar van 20 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen de weigering van de WAO-uitkering ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en beslissingen genomen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant heeft miskend dat terugkeer van betrokkene naar het eigen werk reeds vanaf augustus 2002 niet haalbaar werd geacht. Op grond van het door betrokkene overgelegde rapport van de verzekeringsarts E.J.P.M. Hollman van 21 januari 2004 heeft de rechtbank aangenomen dat betrokkene op en na
16 april 2003 slechts in staat was tot het verrichten van arbeid gedurende ongeveer 20 uur per week.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad heeft de psychiater B.J. van Eyk als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft onder dagtekening 5 oktober 2006 van zijn onderzoek verslag uitgebracht. Bij het onderzoek constateerde de deskundige de volgende als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in de gezondheidstoestand van betrokkene:
“eigenlijk is er een langzamerhand geconsolideerde situatie, welke het best benoemd kan worden als aanpassings/verwerkingsproblematiek van hele levenslijn, waarbij er eigelijk nu geen specifieke zaken een rol spelen, los van de automutilatie van de armen. Het beeld is in de loop der tijd geconsolideerd, in stand gehouden. Er is verder sprake van een persoonlijkheidsstoornis met ernstige obsessieve en masochistische trekken, agressie stuwing als de basis hiervan, daarnaast theatrale kenmerken. Het geheel kan gevangen worden in het begrip ernstige borderline problematiek.”
Dit beeld bestond volgens de deskundige ook op de datum in geding, terwijl er op dat ogenblik tevens sprake was van een aanpassings/verwerkingsproblematiek op basis van een chronisch angstsyndroom. De deskundige kon zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene en achtte haar op de datum hier in geding,
16 april 2003, volledig arbeidsongeschikt en niet in staat haar werkzaamheden als medewerkster huishouden volledig of gedeeltelijk te verrichten.
In een rapportage van 12 oktober 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts zich op het standpunt gesteld dat uit de bevindingen van de deskundige, in samenhang bezien met de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van betrokkene per februari 2004, geconcludeerd kan worden dat de psychische toestand van betrokkene pas ongeveer anderhalf jaar na de ziekmelding van 17 april 2002 is verslechterd. Tot die datum had zij vijf jaar fulltime haar werk kunnen verrichten, ondanks haar persoonlijkheidsproblematiek. De door de deskundige geobjectiveerde persoonlijkheidsstoornis was niet aanwezig bij het op verzoek van de verzekeringsarts verrichte psychiatrische onderzoek van de psycholoog
drs. N. Rigtering en de psychiater dr. J.M. de Ridder van de HSK-groep. Van dat onderzoek, dat in oktober en november 2004 is verricht, is op 18 november 2004 een verslag uitgebracht, dat door betrokkene in het geding bij de rechtbank is ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit gehandhaafd kon blijven.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige bij brief van 15 december 2006 gereageerd op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts. Hij handhaaft daarin gemotiveerd zijn conclusie dat betrokkene per 16 april 2003 volledig arbeidsongeschikt was, en merkt met betrekking tot het rapport van de HSK-groep op dat hij een ander beeld heeft gekregen dan de opstellers van dat rapport. In een rapportage van 1 februari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts de Raad bericht geen aanleiding te zien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling, kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het op verzoek van de Raad door de psychiater Van Eyk op 5 oktober 2006 omtrent betrokkene uitgebrachte rapport. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel baseert op een gedegen en zorgvuldig verricht eigen onderzoek van betrokkene en op de in het dossier aanwezige op betrokkene betrekking hebbende stukken, waaronder inlichtingen van de behandelend sector. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de conclusies van de deskundige niet consistent zijn met de bevindingen van het onderzoek. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen zou voorkomen in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat het oordeel van de door de Raad geraadpleegde deskundige in beginsel wordt gevolgd, temeer daar uit de reactie van de deskundige op het andersluidende oordeel van de bezwaarverzekeringsarts niet blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. De Raad kan dan ook niet tot een andere conclusie komen dan dat betrokkene met ingang van 16 april 2003 volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO en dat haar ten onrechte een WAO-uitkering is geweigerd. Hetgeen namens appellant in hoger beroep en ter zitting van de Raad is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad zal de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard bevestigen, zij het met verbetering van de gronden waarop die uitspraak berust.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar 30 mei 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.J. Janssen.