ECLI:NL:CRVB:2007:BA7134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3876 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van betrokkene. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het UWV tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard. Betrokkene had in 1997 een aanvraag voor een uitkering ingediend en ontving vanaf september 1997 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet. In 1999 werd hem een WAO-uitkering toegekend, maar na administratieve controles bleek dat hij in de maanden december 1997 en januari 1998 werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Het UWV vorderde een bedrag terug dat onterecht was uitbetaald.

De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had aangetoond dat de uitkering in de betreffende maanden was betaald. In hoger beroep voerde het UWV aan dat er administratieve gegevens waren die de betalingen onderbouwden, maar betrokkene bleef bij zijn standpunt dat hij geen uitkeringen had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het UWV niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde betalingen. De Raad wees erop dat het UWV, gezien het ontbreken van cruciale documenten, een bijzondere last had om de terugvordering te onderbouwen.

De Raad besloot ook dat het UWV in de proceskosten moest worden veroordeeld, die zijn vastgesteld op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan op 5 juni 2007, na een zitting op 24 april 2007, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was en dat de terugvordering niet kon worden gehandhaafd.

Uitspraak

05/3876 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2005, 04/2613 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.H. Stork, advocaat te Bussum, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. A.H. Rebel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Stork.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft op 13 augustus 1997 een aanvraag om een uitkering gedaan ter zake van bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid. Per 1 september 1997 ontving betrokkene een uitkering in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 24 september 1999 is betrokkene per 13 augustus 1996 een uitkering toegekend in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een administratieve controle van een aantal geautomatiseerde bestanden, heeft een onderzoek plaatsgevonden naar door betrokkene verrichte werkzaamheden. Naar aanleiding van dat onderzoek is op 25 september 2001 een rapport opgesteld, in welk rapport is geconcludeerd dat betrokkene over de periode van 2 december 1997 tot en met 23 januari 1998 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten zonder daarvan mededeling te doen.
Bij besluit van 11 september 2002 heeft appellant, voor zover hier van belang, de WAO-uitkering van betrokkene over de periode van 2 december 1997 tot en met 23 januari 1998 onveranderd vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar is die uitkering, onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald als ware betrokkene 25 tot 35% arbeidsongeschikt. Betrokkene heeft dat besluit niet in rechte aangevochten.
Bij een tweede besluit van 11 september 2002 heeft appellant het bedrag dat betrokkene over de periode van 2 december 1997 tot en met 23 januari 1998 onverschuldigd is betaald, zijnde € 485,53 bruto, van hem teruggevorderd (besluit 1).
Bij besluit van 7 november 2002 heeft appellant het bedrag dat over de hiervoor genoemde periode onverschuldigd is betaald bijgesteld en vastgesteld op € 1.103,84 bruto inclusief overhevelingstoeslag. Aangezien reeds € 485,53 bruto was teruggevorderd, is bij dat besluit het restant van € 618,31 bruto van betrokkene teruggevorderd (besluit 2).
Betrokkene heeft tegen besluit 1 en 2 bezwaar gemaakt. Die bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit van 29 april 2004 ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van betrokkene met betrekking tot de betaling van de WAO-uitkering over de maanden december 1997 en januari 1998 onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat aan betrokkene over die periode uitkering is betaald dan wel dat er sprake is geweest van een verrekening met de sociale dienst.
In hoger beroep heeft appellant aan de hand van een aantal administratieve gegevens en overzichten gesteld dat voldoende is onderbouwd dat de betaling aan betrokkene in de betreffende maanden heeft plaatsgevonden.
Betrokkene heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hem over de betreffende maanden geen uitkeringen zijn betaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals ook door appellant ter zitting is erkend, ontbreekt aan het onderhavige dossier een aantal stukken die een belangrijke rol spelen voor de beoordeling van de standpunten van partijen. Zo ontbreekt het besluit waarbij aan betrokkene een WAO-uitkering is toegekend per 23 september 1996, evenals de stukken die zien op de Abw-uitkering van betrokkene en de verrekening die met die uitkering heeft plaatsgevonden. De Raad stelt echter vast dat niet wordt betwist dat de WAO-uitkering per de genoemde datum is toegekend, dat een verrekening met de sociale dienst heeft plaatsgevonden, dat betrokkene gedurende de maanden december 1997 en januari 1998 werkzaamheden heeft verricht en dat de uitkering over die periode gedeeltelijk niet tot uitbetaling kan komen. Mede gelet daarop acht de Raad het niet in de rede liggen dat appellant bij de nabetaling, die plaatsvond op een moment waarop appellant de korting nog niet had opgelegd, over de maanden december 1997 en januari 1998 geen WAO-uitkering zou hebben betaald. Daarbij wijst de Raad er nog op dat betrokkene aanvankelijk dat standpunt van appellant ook niet heeft aangevochten, nu zijn bezwaren tegen de terugvordering zich met name richten op het – kort gezegd – bestaan van dringende redenen die in de weg zouden staan aan een terugvordering. De Raad is echter tevens van oordeel dat op appellant, juist nu een aantal belangrijke stukken ontbreekt, een bijzondere last rust ten aanzien van de onderbouwing van de terugvordering. Gelet op het feit dat eerst in hoger beroep een aantal nadere gegevens met betrekking tot de (na)betaling is ingebracht dat voldoende helderheid zou kunnen verschaffen omtrent de gang van zaken, komt de Raad dan ook tot het oordeel dat de rechtbank, uitgaande van de gegevens zoals die de rechtbank op dat moment ter beschikking stonden, het beroep gegrond kon verklaren. Gelet op de hiervoor genoemde bijzondere last die op appellant rust, is de Raad voorts van oordeel dat appellant aan de hand van de thans ingebrachte stukken nog steeds geen voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de gestelde feitelijke betaling van de WAO-uitkering over de betreffende maanden. Daartoe overweegt de Raad dat in het kader van het hoger beroep door appellant is toegelicht dat de betreffende betalingen hebben plaatsgevonden in juli 1998. Hoe die betalingen zich verhouden met de toekenning van de WAO-uitkering die eerst bij besluit van 24 september 1999 heeft plaatsgevonden, derhalve meer dan een jaar later, heeft appellant onvoldoende duidelijk kunnen maken. De Raad stelt tevens vast dat nog steeds niet duidelijk is gemaakt welk bedrag met de sociale dienst is verrekend. Daar komt nog bij dat betrokkene betwist dat hem in juli 1998 een nabetaling van de hem toegekende WAO-uitkering zou zijn gedaan. Wat dat laatste betreft wijst de Raad er op dat ook betrokkene tot op heden niet alle informatie heeft verstrekt die tot een volledige beoordeling van de onderliggende rechtsvraag kan leiden, nu hij slechts zijn bankafschriften over de maanden december 1997 en januari 1998 heeft ingebracht, en vaststaat dat de in dit geding aan de orde zijnde betalingen hoe dan ook niet in die periode hebben plaatsgevonden. Daarbij wijst de Raad er voorts op dat, gelet op de hoogte en de duur van de aan betrokkene toegekende Abw-uitkering, in relatie tot betrokkenes dagloon voor de WAO-uitkering en de periode waarover de nabetaling zich uitstrekte, het zonder meer voor de hand ligt dat aan betrokkene een nabetaling is gedaan en dit, blijkens het door appellant ingebrachte betalingsoverzicht, ook ten gunste van diens bankrekening is geschied. Betrokkene zou de onjuistheid van die stelling van appellant eenvoudig aan kunnen tonen door de betreffende bankafschriften over die periode in te brengen.
De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en partijen de bedoelde nadere stukken te laten inbrengen of anderszins bewijs van hun stellingen te laten leveren.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten worden bepaald op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in proceskosten van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.
(get) K.J.S. Spaas.
(get) M. Gunter.