ECLI:NL:CRVB:2007:BA7121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3038 ZW, 05/3039 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en adequaatheid van de motivering door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant slechts recht had op ziekengeld over de periode van 4 juli 2001 tot en met 1 augustus 2001. Appellant, die sinds 5 juni 2001 als inpakker werkzaam was bij de Smith Group, was op 4 juli 2001 uitgevallen met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitbetaling van ziekengeld opgeschort, omdat werd vermoed dat appellant bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt was. Appellant was van mening dat hij ook recht had op ziekengeld vanaf 2 augustus 2001.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de lange duur van de procedure geen recht op uitkering kan rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van het Uwv een inadequate motivering ontbeert, waardoor het besluit vernietigd wordt. De Raad oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.

De Raad stelt vast dat de medische beoordeling van appellant niet in lijn is met de vastgestelde beperkingen. De Raad wijst op de medische rapporten die aangeven dat appellant niet in staat was zijn werk als inpakker te verrichten, en concludeert dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat appellant geschikt was voor zijn werk. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het bestreden besluit in stand heeft gelaten en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

05/3038 ZW en 05/3039 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2005, 04/1238 en 04/2085 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.W. Mettendaf, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 25 april 2007, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was sedert 5 juni 2001 werkzaam bij de Smith Group als inpakker op uitzendbasis en is op 4 juli 2001 uitgevallen met rugklachten. Bij besluit van 26 juli 2001 is de uitbetaling van ziekengeld per 4 juli 2001 opgeschort omdat werd vermoed dat appellant bij aanvang van de verzekering voor de Ziektewet (ZW) reeds arbeidsongeschikt was.
Op 2 augustus 2001 is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts, die geen objectiveerbare afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft het Uwv geweigerd appellant per 4 juli 2001 uitkering ingevolgde de ZW te verstrekken. Op 10 augustus 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar door het Uwv alleen gericht is geacht tegen het opschortingsbesluit van 26 juli 2001. Bij besluit van 11 september 2001 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 maart 2003 het beroep tegen het besluit van 11 september 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daarbij heeft de rechtbank tevens overwogen dat het besluit van 10 augustus 2001 in rechte vaststaat omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt.
De Raad heeft bij uitspraak van 21 april 2004 de uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2003 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat het bezwaarschrift van 10 augustus 2001 mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 10 augustus 2001.
Na de uitspraak van de Raad is enige tijd verlopen tot op het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2001 was beslist. Appellant heeft op 16 november 2004 beroep ingesteld tegen de weigering op het bezwaar te beslissen. Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van
10 augustus 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is appellant primair per 2 augustus 2001 geschikt geacht voor zijn arbeid van inpakker bij de Smith Group en subsidiair arbeidsongeschikt bij de aanvang van de verzekering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 september 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 26 juli 2001 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van laatstgenoemd besluit.
Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij niet was beslist over het recht op ziekengeld over de periode van 4 juli 2001 tot en met 1 augustus 2001, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW over genoemde periode en haar uitspraak in zoverre in de plaats gesteld van het bestreden besluit, dit alles met bepalingen ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep is gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat appellant alleen over de periode 4 juli 2001 tot en met 1 augustus 2001 recht heeft op ziekengeld. Appellant is van mening dat hij ook vanaf 2 augustus 2001 recht heeft op ziekengeld.
De Raad overweegt dat, anders dan appellant meent, de lange duur van de procedure niet een factor is die tot een recht op een uitkering ingevolge de ZW kan leiden. De desbetreffende grief van appellant slaagt niet.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek.
Uit de medische stukken concludeert de Raad dat bij appellant, een vluchteling uit Birma, ten tijde in geding sprake was van verhoogde spierspanning in relatie met psychische problematiek samenhangend met allerlei juridische procedures.
Het standpunt van het Uwv dat appellant met zijn klachten in staat was zijn arbeid als inpakker te verrichten, volgt de Raad echter niet. Daartoe wijst de Raad in de eerste plaats op de medische kaart waaruit blijkt dat de verzekeringsarts op 2 augustus 2001 het eigen werk voor appellant ongeschikt achtte. Voorts is appellant op 3 april 2002 onderzocht door een verzekeringsarts in het kader van een beoordeling bij het einde van de wachttijd als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekeringsarts heeft voor appellant beperkingen aangenomen en die vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Blijkens zijn rapport van 2 juli 2002 heeft een arbeidsdeskundige vervolgens geconcludeerd dat appellant met deze beperkingen niet geschikt was voor het eigen werk en in overeenstemming daarmee de berekening van de restverdiencapaciteit van appellant gebaseerd op de loonwaarden van uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem geselecteerde functies. Gelet op het bovenstaande is de conclusie van bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons in zijn rapport van 14 september 2004 dat appellant op en na 2 augustus 2001 het eigen werk weer kon verrichten niet te begrijpen. De Raad merkt hierbij op dat gelet op de beschrijving van de functie van inpakker, zoals die uit de gedingstukken naar voren komt, een langdurige belasting wat betreft onder meer frequent buigen en torderen – aspecten waarop appellant blijkens de FML beperkt is – alleszins aannemelijk is te achten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een adequate motivering ontbeert. Het dient dan ook wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten;
Vernietigt dit besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.