ECLI:NL:CRVB:2007:BA7116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5138 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als verloskundige werkte, was sinds 9 juni 2001 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv kende haar per 10 juni 2002 een WAO-uitkering toe, maar herzag deze per 18 november 2004 naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen en dat er onvoldoende informatie was ingewonnen bij haar behandelende therapeuten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv terecht had onderschreven. De Raad stelde vast dat appellante onder behandeling was, maar dat zij zelf geen aanvullende informatie had ingebracht. De Raad vond geen aanleiding om de medische beoordeling van het Uwv onzorgvuldig te achten. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad oordeelde dat de informatie van de psychiater en de sociaal psycholoog, die in hoger beroep was overgelegd, niet leidde tot andere conclusies. De Raad vond dat de psychiater bevestigde dat de diagnose van de (bezwaar)verzekeringsartsen correct was en dat er geen objectieve aanknopingspunten waren voor zwaardere beperkingen. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de voorgehouden functies te vervullen, en bevestigde daarmee de herziening van de WAO-uitkering.

Uitspraak

05/5138 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 juli 2005, 05/1033 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.E.M. Vossen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Deze heeft rapportages d.dis. 19 juni 2005, 21 juni 2005 en 15 augustus 2005 van respectievelijk de sociaal psycholoog
M. Bijl, de psychiater dr. J.W. Hummelen en medisch adviseur J.M. van den Hatert ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 27 april 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door heer mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest als verloskundige op een contract van 32 uur per week. Zij is per 9 juni 2001 met psychische klachten arbeidsongeschikt geworden. Het Uwv heeft haar met ingang van 10 juni 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft op 13 augustus 2004 het spreekuur van de verzekeringsarts J.M. Nieuwenhuis bezocht. Op basis van het onderzoek en van informatie d.d. 20 juli 2002 van de haar behandelende psycho-sociaal therapeut Chr. M. Bijl heeft de verzekeringsarts een aantal arbeidsbeperkingen van appellante vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst.
De arbeidsdeskundige E. Nijenhuis heeft vervolgens het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd, en een aantal voor appellante geschikte functies geselecteerd, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven, dat zij een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 21,67%. Bij het primaire besluit van 20 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering overeenkomstig deze beoordeling per 18 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 16 maart 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan het besluit ligt onder meer ten grondslag een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans. Deze laatste heeft na de hoorzitting nog informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante, J.C. Bakx. Deze informatie en ook de overige gegevens vormden voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding de inschatting van de beperkingen van de primaire verzekeringsarts te onderschrijven.
In beroep is onder meer aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante, en dat onvoldoende informatie is ingewonnen bij de behandelende sector. In reactie hierop is door de bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté aangegeven dat informatie is verkregen van de huisarts en dat er geen aanleiding was meer informatie op te vragen.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en de arbeidskundige beoordeling van het Uwv onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante onder psychotherapeutische behandeling is en dat zij zelf daaromtrent informatie zou inbrengen, waarvan zij kennelijk om haar moverende redenen heeft afgezien. De rechtbank stelt vast dat de wel verkregen informatie van de huisarts door het Uwv is meegewogen en dat er geen aanleiding is de medische beoordeling onzorgvuldig te achten.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat de rechtbank geen kennis heeft kunnen nemen van de in hoger beroep alsnog namens appellante overgelegde informatie van de psychiater dr. J.W. Hummelen d.d. 21 juni 2005 en van de sociaal-psycholoog Chr. M. Bijl. De rechtbank heeft volgens de gemachtigde van appellante het beroep te snel ter zitting behandeld en ten onrechte de inbreng van medische inlichtingen niet willen afwachten.
Voorts is aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat door de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie bij de appellante behandelende therapeuten is ingewonnen, en omdat de beperkingen van appellante ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen.
De Raad oordeelt als volgt.
De gemachtigde van appellante heeft op 7 april 2005 beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 16 maart 2005 en daarbij direct de gronden van beroep ingediend. Weliswaar heeft de gemachtigde zich het recht voorbehouden de gronden zo nodig aan te vullen, maar niet is vermeld dat nadere medische informatie zou worden ingezonden. Naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank van 11 april 2005 heeft het Uwv op 3 mei 2005 de gedingstukken en een verweerschrift naar de rechtbank gestuurd. De rechtbank heeft deze stukken op 4 mei 2005 aan de gemachtigde gezonden en partijen bij brief van 9 mei 2005 kennis gegeven van de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting d.d. 9 juni 2005. Volgens het proces-verbaal van die mondelinge behandeling is ter zitting gesproken over het op dat moment of nog later overleggen van informatie, maar is door de rechter aangegeven dat ter zitting geen nieuwe informatie kan worden overgelegd. Zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, heeft de gemachtigde noch mondeling, noch schriftelijk op enig moment voor de zitting bij de rechtbank aangekondigd, dat hij nog nadere medische informatie in het geding wenste te brengen. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting van de Raad aangegeven dat voor hem tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank nog niet duidelijk was of hij inderdaad informatie zou gaan inbrengen, omdat hij daarover op dat moment nog niet beschikte en het al of niet inzenden ook afhankelijk is van de inhoud ervan, en voorts dat appellante prijs stelt op een inhoudelijk oordeel van de Raad omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
De genoemde informatie is door de gemachtigde alsnog overgelegd in hoger beroep. Uit de betreffende brieven blijkt dat eerst op 19 mei 2005, respectievelijk op 9 juni 2005 door de gemachtigde om de informatie is verzocht.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad op goede gronden kunnen beslissen om niet over te gaan tot schorsing van het onderzoek ter zitting of heropening van het vooronderzoek.
Met betrekking tot de herziening van de WAO-uitkering van appellante per 18 november 2004, alsmede de grief dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, oordeelt de Raad met inachtneming van de in hoger beroep overgelegde informatie als volgt.
Van de zijde van appellante is aangevoerd dat haar medische arbeidsbeperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de haar voorgehouden functies te verrichten.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Die aanknopingspunten vindt de Raad ook niet in de in hoger beroep overgelegde informatie. Met de bezwaarverzekeringsarts constateert ook de Raad dat de psychiater
J.W. Hummelen de ook door de (bezwaar)verzekeringsartsen gestelde diagnose bevestigt, en dat de overgelegde informatie geen objectieve aanknopingspunten biedt om uit te moeten gaan van zwaardere beperkingen dan voor appellante zijn aangenomen. Uit de informatie van de psychiater Hummelen kan worden afgeleid dat het met appellante op de in dit geding relevante datum 18 november 2004 duidelijk beter ging dan in de periode daarvoor, hetgeen het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen steunt.
Gelet op de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen moet appellante naar het oordeel van de Raad in staat worden geacht om op 18 november 2004 de haar (uiteindelijk) voorgehouden functies te vervullen.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.