ECLI:NL:CRVB:2007:BA7012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3592 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 17 mei 2002 met vermoeidheidsklachten uitviel als management consultant, had eerder een WAO-uitkering gekregen, berekend op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het Uwv had haar bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2007 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 24 april 2007 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij de rechtbank had overwogen dat er geen aanknopingspunten waren om de medische conclusies van het Uwv te betwisten. De rechtbank had vastgesteld dat appellante lichamelijk was onderzocht en dat er informatie was betrokken van verschillende specialisten, zonder dat er aanwijsbare afwijkingen werden gevonden.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet over benutbare mogelijkheden beschikt en dat de actualisering van haar functies niet correct is uitgevoerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv overtuigend heeft aangetoond dat de functies op de datum in geding voldoende actueel waren. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen en de rol van het Uwv in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de argumenten van appellante niet kunnen volgen en heeft de eerdere beslissing van de rechtbank onderschreven.

Uitspraak

05/3592 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 april 2005, 04/3804 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Partijen - het Uwv met bericht - zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1972, is op 17 mei 2002 met vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als management consultant.
Bij besluit van 9 januari 2004 is aan haar per 16 mei 2003 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 29 juli 2004 die bezwaren, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank daartoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de medische conclusies onjuist zouden zijn. Daarbij wijst de rechtbank er op dat appellante lichamelijk is onderzocht en dat bij het onderzoek informatie is betrokken van de huisarts, revalidatiearts, neuroloog, reumatoloog en internist. Verder wijst de rechtbank er op dat er geen sprake is van aanwijsbare afwijkingen, maar dat het Uwv er wel rekening mee houdt dat appellante energetisch verminderd belastbaar is. Appellante heeft voorts geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor twijfel bij de juistheid van de medische beoordeling.
In hoger beroep is namens appellante onder meer betoogd dat appellante niet over benutbare mogelijkheden beschikt. Voorts is er op gewezen dat appellante in het kader van de revalidatie therapie moet gaan volgen. Ten slotte is appellante van mening dat de actualisering van de haar geduide functies niet correct is geschied.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan zich verenigen met de aangevallen uitspraak en met hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. De Raad verwijst daarvoor dan ook naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar nog aan toe dat het feit dat appellante medio november 2003 is gestart met een multidisciplinaire behandeling niet betekent dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist is vastgesteld. Daarbij wijst de Raad er nog op dat uit een brief van de behandelend neuroloog van september 2003 volgt dat er in mei, juni en juli 2003 bij neurologisch onderzoek, MRI en lumbaalpunctie geen verklarende afwijkingen konden worden gevonden. De Raad is ten slotte van oordeel dat het Uwv op een overtuigende wijze heeft aangetoond dat de aan appellante in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid voorgehouden functies op de datum in geding voldoende actueel waren. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.