[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 februari 2006, 05/828 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbree (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. D.P.T.H. van Dijck, werkzaam voor de gemeente Maasbree.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In het kader van een in 2004 gehouden heronderzoek is de vermogenpositie van appellant nader aan de orde gekomen. Daarbij is het volgende gebleken.
Appellant ontvangt vanaf 2 juli 1999 bijstand. In het kader van een hieraan voorafgaande aanvraag om bijstand als zelfstandige heeft appellant aangegeven te beschikken over een koopsompolis die op 28 december 2000 zou leiden tot een uitkering van fl 36.775,--.
Met betrekking tot appellant is vervolgens op 7 juli 1999 door de rechtbank Roermond een schuldsaneringsregeling uitgesproken, welke op 11 juli 2002 is geëindigd. Vaststaat dat appellant per die datum schuldenvrij is geworden.
Per 28 december 2000 heeft appellant een nieuwe koopsompolis afgesloten met een looptijd tot 28 december 2005. Bij leven zal op die datum een bedrag van € 20.769,52 betaalbaar worden gesteld.
De bevindingen van dit onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 6 augustus 2004 het vermogen van appellant per 11 juli 2002, de datum van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, opnieuw vast te stellen. Rekening houdend met de (netto) afkoopwaarde van de koopsompolis, de saldi op een aantal bankrekeningen en de hoogte van het ingeval van appellant op 1 januari 2002 vrij te laten vermogen heeft het College vastgesteld dat appellant deze vermogensgrens met een bedrag van € 5.379,62 overschreed. Rekening houdend met een interingsnorm van 1,5 keer de voor appellant geldende bijstandsnorm is het College tot de conclusie gekomen dat appellant gedurende 3,58 maanden ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het College heeft met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) de bijstand over de periode van 11 juli 2002 tot 29 oktober 2002 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 6 augustus 2004 heeft het College het door appellant in december 2003 gedane verzoek om een langdurigheidtoeslag over het jaar 2003 afgewezen op de grond dat appellant over te veel vermogen beschikt.
Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het College met toepassing van artikel 81 van de Abw de over de periode van 11 juli 2002 tot 29 oktober 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.494,56 (bruto) van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft tegen de drie genoemde besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen de afwijzing van de langdurigheidstoeslag ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen de hoogte van het vastgestelde vermogen en het daaruit voortvloeiende terugvorderingsbesluit heeft het College gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 19 april 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en, met een beslissing omtrent griffierecht, bepaald dat het College een nieuw besluit op het bezwaar neemt.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat het College de (waardestijging van de) koopsompolis te onrechte tot zijn vermogen heeft gerekend. Voorts heeft hij aangevoerd dat die koopsompolis voor de helft toebehoort aan zijn ex-echtgenote.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 30 mei 2006 vastgesteld dat appellant per 11 juli 2002 de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens met een bedrag van € 842,74 overschreed. Rekening houdend met de interingsnorm van 1,5 keer de betreffende bijstandsnorm heeft het College vastgesteld dat appellant vanaf 11 juli 2002 gedurende 0,56 maand ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het College heeft voorts besloten dat van appellant een bedrag van € 561,55 (netto) wordt teruggevorderd. Het College heeft bij dit besluit ter zake van de intrekking toepassing gegeven aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) alsmede, wat de terugvordering betreft, aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Ten slotte heeft het College het verzoek om langdurigheidstoeslag 2003 afgewezen op de grond dat appellant beschikt over te veel vermogen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu met het besluit van 30 mei 2006 niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen merkt de Raad dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant thans nog belang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. In dit verband is het volgende van belang. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 30 mei 2006 is geheel in de plaats getreden van het eerdere besluit van 19 april 2005. Aan de Raad
is niet gebleken dat appellant thans nog belang heeft bij een beoordeling van de overwegingen in de aangevallen uitspraak die zien op het besluit van 19 april 2005. Gelet op hierop dient het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 30 mei 2006
Intrekking en terugvordering
Artikel 7, eerste lid, van de Abw bepaalt dat aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoren ook de vermogensbestanddelen in de zin van artikel 51 van de Abw te weten de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47 van de Abw.
De Raad stelt vast dat de (netto) afkoopwaarde van de koopsompolis die appellant op 28 december 2000 heeft afgesloten tezamen met de saldi op de hier van belang zijnde bankrekeningen op de datum in geding een waarde vertegenwoordigde van € 10.482,74 welke waarde het bedrag aan vermogen dat buiten beschouwing blijft, met € 842,74 overtrof.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het College de waarde van de koopsom- polis had moeten vaststellen op de waarde die deze polis had op 2 juli 1999, de datum met ingang waarvan appellant bijstand werd toegekend. Appellant stelt zich hierbij op het standpunt dat de sindsdien opgetreden waardestijging moet worden gezien als spaargeld opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand is ontvangen dat op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw niet als vermogen wordt aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling is daarmee beoogd het uit de algemene bijstand opgebouwde spaartegoed buiten aanmerking te laten, omdat het onbillijk werd geacht om bijstandsontvangers niet de mogelijkheid te geven om vanuit hun inkomen besparingen te verrichten voor een grotere aanschaf, ook als daarmee de grens van het bescheiden vermogen tijdelijk zou worden overschreden. Van een spaartegoed als hier bedoeld is in het geval van appellant geen sprake, voorzover het gaat om de waarde van de koopsompolis.
Met betrekking tot de door appellant gestelde schuld aan zijn ex-echtgenote overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Van het feitelijk bestaan van een schuld van appellant aan zijn ex-echtgenote is de Raad niet gebleken. Appellant heeft niet aangetoond dat de afkoopwaarde van de koopsompolis voor de helft zijn ex-echtgenote toekomt. De verwijzing door appellant naar een afspraak hieromtrent in het concept-echtscheidingsconvenant uit 1997 is daartoe niet toereikend omdat dit convenant niet is ondertekend. Het feit dat appellant zonder zijn ex-echtgenote in staat is geweest in 2000 de toen vrijkomende koopsompolis te herbeleggen, strookt bovendien niet met de door hem gestelde afspraak. Voorst blijkt uit de stukken dat de betreffende koopsompolis uitsluitend op naam van appellant is gesteld.
De Raad is dan ook van oordeel dat het College de afkoopwaarde van de koopsompolis terecht geheel aan appellant heeft toegerekend.
Nu gelet op het bovenstaande appellant vanaf 11 juli 2002 beschikte over vermogen dat de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand in te trekken. Het College heeft de periode van de intrekking vastgesteld op 0,56 maand. Appellant heeft tegen die berekening als zodanig geen gronden aangevoerd.
Het College hanteert bij de intrekking de beleidsregel dat in beginsel van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruikt wordt gemaakt tenzij er sprake van dringende redenen. Met dit beleid wordt voor gevallen als hier aan de orde niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn besluit. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken. Gelet op de omvang van de waarde van de koopsompolis had het appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat die waarde van invloed kon zijn op het recht op of de hoogte van de bijstand.
Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College hanteert bij de terugvordering de beleidsregel dat in beginsel van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruikt wordt gemaakt tenzij er sprake van dringende redenen. Met dit beleid wordt voor gevallen als hier aan de orde niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn besluit. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
Langdurigheidstoeslag
Appellant heeft in december 2003 een aanvraag ingediend om categoriale bijstand als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Abw. Het College heeft op deze aanvraag beslist overeenkomstig de beleidsregels die zijn opgesteld voor de uitoefening van de in deze bepaling neergelegde discretionaire bevoegdheid, de regeling Langdurigheidsstoeslag 2003. Ook met dit beleid treedt het College niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 mei 2006 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 mei 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.