ECLI:NL:CRVB:2007:BA6958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2522 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door mede-eigenaar onroerend goed

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 februari 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van het Kadaster werd vastgesteld dat appellante samen met een andere persoon, [K.], mede-eigenaar was van verschillende onroerende goederen die voor verhuur werden gebruikt. Het Noordelijk Platform Fraudebestrijding startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar mede-eigenaarschap.

Op 31 augustus 2004 besloot het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen de bijstandsverlening per 1 augustus 2004 stop te zetten. Na een rapport van 29 september 2004 werd de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1997 ingetrokken en werd een bedrag van € 82.860,55 bruto en € 2.774,35 netto teruggevorderd. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep betoogde appellante dat zij zich niet bewust was van haar mede-eigenaarschap en daarom geen melding had kunnen maken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College terecht had vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellante niet langer mede-eigenaar was en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de vaste gedragslijn van het College rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan op 15 mei 2007.

Uitspraak

06/2522 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 maart 2006, 05/448 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Van der Veen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 februari 1996 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van informatie van het Kadaster dat appellante sinds 24 september 1982 respectievelijk 6 juli 1984 samen met [K.] (verder: [K.]) en ieder voor de helft eigenaar is van de objecten [1] en [adres 2] respectievelijk [adres 3] en [adres 4] te [plaatsnaam], heeft het Noordelijk Platform Fraudebestrijding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Daaruit is onder meer naar voren gekomen dat deze panden voor kamerbewoning worden verhuurd en dat alle huuropbrengsten door [K.], die nog meer panden in [plaatsnaam] bezit, worden ontvangen. Voorts zijn blijkens een op 24 oktober 1997 verleden notariële akte appellante en [K.] samen voor notaris Cohen verschenen in verband met verhoging van een hypothecaire lening ten gunste van [K.]. Appellante heeft noch bij het College noch bij de fiscus opgave van vermogen gedaan.
Lopende het onderzoek heeft het College aanleiding gezien bij besluit van 31 augustus 2004 de betaling van bijstand ingaande 1 augustus 2004 stop te zetten. Daarbij is appellante tot 7 september 2004 de gelegenheid gegeven alsnog de reeds voor het gesprek op 31 augustus 2004 gevraagde informatie met betrekking tot de panden over te leggen, meer in het bijzonder gegevens ter onderbouwing van de stelling van appellante dat zij destijds in verband met de beëindiging van haar relatie met [K.] de inboedel heeft behouden en dat [K.] de panden zou hebben gekregen. Op 6 september 2004 heeft appellante een aan de fiscus gerichte, door haar en [K.] ondertekende ongedateerde verklaring overgelegd, waarin is bepaald dat met ingang van 1 januari 1986 alle lusten en lasten in het gezamenlijk bezit van de panden voor rekening komen van [K.]. Vervolgens heeft het College op basis van de onderzoeksbevindingen, die zijn neergelegd in een rapport van 29 september 2004, bij besluit van 5 oktober 2004 de bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 82.860,55 bruto en over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 tot een bedrag van € 2.774,35 netto van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de aan appellante verleende bijstand bij het primaire besluit van 5 oktober 2004 - zoals gehandhaafd bij het besluit van 1 maart 2005 - met ingang van 1 juli 1997 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met
5 oktober 2004.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Ook de Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellante gedurende de gehele periode in geding mede-eigenaar was van de voornoemde panden aan de [adres 1] en aan de [adres 2] te [plaatsnaam] en dat appellante hiervan nimmer melding heeft gedaan aan het College. Appellante betwist dit ook niet, maar stelt dat zij zich van het mede-eigenaarschap niet bewust is geweest en daarvan dan ook geen melding heeft kunnen maken, waardoor er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij is appellante onder verwijzing naar de ongedateerde verklaring van de fiscus er naar haar zeggen van uitgegaan dat de panden, waarmee zij na beëindiging van haar relatie met [K.] geen bemoeienis meer had, op naam van [K.] zouden staan. Naar het oordeel van de Raad is in de ongedateerde verklaring geen steun te vinden voor de stelling van appellante. In die verklaring wordt immers gesproken van gezamenlijk bezit, zodat daaruit geenszins is af te leiden dat appellante vanaf dat moment niet langer mede-eigenaar van de panden was. Verder acht de Raad in dit verband van belang dat blijkens de notariële akte van 24 oktober 1997 de medewerking van appellante als hypotheekgever nodig was voor verhoging van de hypotheek. Nu appellante over de periode in geding geen gegevens heeft overgelegd die voor de waardebepaling van haar vermogen van belang zijn, is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht van appellante op bijstand, beoordeeld naar de periode van 1 juli 1997 tot en met 5 oktober 2004, niet kan worden vastgesteld.
Dit betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand vanaf 1 juli 1997 in te trekken. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de hier in geding zijnde periode van appellante terug te vorderen. Uit de in hoger beroep nader verstrekte toelichting leidt de Raad af dat het College voor de uitoefening van zijn bevoegdheid neergelegd in dit artikelonderdeel de vaste gedragslijn volgt dat steeds tot terugvordering van de bijstand wordt overgegaan, tenzij een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat deze vaste gedragslijn de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voor zover deze ziet op gevallen zoals hier aan de orde, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn vaste gedragslijn. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van zijn vaste gedragslijn had moeten afwijken.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.