[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 april 2006, 05/1625 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 29 mei 2007
Namens appellante heeft mr. L.J.J. van Asseldonk-Hamers, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van Asseldonk-Hamers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf augustus 1997 bijzondere bijstand voor de kosten van psycho- therapeutische hulp.
Nadat de Commissie advies had ingewonnen bij de GGD West-Brabant (hierna: GGD) over de noodzaak tot voortzetting van de door appellante gevolgde therapie, heeft zij op 7 september 2004 - voor zover hier van belang - besloten nog voor de periode 1 juli 2004 tot 1 januari 2005 bijzondere bijstand te verlenen voor deze kosten. Daaraan heeft de Commissie ten grondslag gelegd dat uit het GGD-advies van 25 augustus 2004 is gebleken dat er voor de gevraagde kosten geen medische indicatie bestaat omdat behandeling in de reguliere sector tot de mogelijkheden behoort. Gedurende de periode dat nog bijzondere bijstand wordt verleend heeft appellante de gelegenheid om binnen de reguliere sector begeleiding te vinden. Bij dat besluit heeft het College tevens de voor de betreffende kosten in aanmerking te nemen draagkracht vastgesteld op € 72,73 en bepaald dat de draagkracht op de bijzondere bijstand in mindering wordt gebracht.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de Commissie opnieuw advies ingewonnen bij de GGD. Bij besluit op bezwaar van 4 april 2005 heeft de Commissie het besluit van 7 september 2004 gewijzigd in die zin dat nog bijzondere bijstand voor therapiekosten wordt verleend van 1 juli 2004 tot 1 april 2005. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat uit het GGD-advies van 23 december 2004 blijkt dat geen medische indicatie voor financiering van de kosten via de bijzondere bijstand bestaat. Het College heeft voorts overwogen dat de periode van een half jaar waarover appellante bij wijze van overgangsmaatregel nog bijzondere bijstand wordt verleend aanvangt op 1 oktober 2004, zijnde de eerste dag van de maand na die waarin de overgangsmaatregel aan appellante is bekend gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 april 2005 vernietigd voor zover het de draagkrachtberekening betreft en de Commissie opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft voor het overige het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat voor een verstrekking als hier in geding, te weten psychotherapeutische hulp, de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten zijn aan te merken als een aan de Wet werk en bijstand (WWB) voorliggende toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB en dat van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB de rechtbank niet is gebleken.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 19 mei 2006 de in aanmerking te nemen draagkracht van appellante vastgesteld op € 59,41.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het College met het besluit van 19 mei 2006 geheel aan de bezwaren van appellante betreffende de draagkrachtberekening is tegemoetgekomen, zodat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellante niet geacht wordt mede tegen dit besluit te zijn gericht.
De Raad stelt voorts - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 4 april 2005 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
In het hier van toepassing zijnde artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
Het besluit van de Commissie van 4 april 2005 berust op de adviezen van de GGD van 25 augustus 2004 en 23 december 2004 en dat geen medische indicatie voor financiering van de kosten via de bijzondere bijstand bestaat. Uit de adviezen blijkt dat appellant door een arts is gehoord. Gemotiveerd wordt aangegeven waarom geen informatie is ingewonnen bij de behandelende sector. Verder beschikte de arts over informatie van de therapeut van appellante over het verloop van de behandeling. De Raad is van oordeel dat de adviezen van de GGD voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om deze adviezen voor onjuist te houden. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in de hier besproken kosten na 1 april 2005 geen plaats is.
Appellante heeft gesteld dat, nu zij reeds 8 jaar bijzondere bijstand in de kosten van psychotherapeutische hulp heeft ontvangen, het besluit om na 1 april 2005 niet langer bijzondere bijstand te verlenen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Aan het College kan niet het recht worden ontzegd om, aan de hand van nadere medische advisering, de (continuering van) vergoeding in de vorm van bijzondere bijstand voor kosten als hier aan de orde zijn nader te bezien. Wel dient een behoorlijke afbouwregeling te worden getroffen. De aan appellante bij wijze van overgangsmaatregel over de periode van 1 juli 2004 tot 1 april 2005 verleende bijzondere bijstand in de kosten van psychotherapeutische hulp, kan gelet op de inhoud van de GGD-adviezen, als een behoorlijke afbouwregeling worden aangemerkt.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.G. Treffers en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.