[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2006, 05/3312 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Namens appellant is mr. Welten verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Wiegman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 21 maart 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau van de gemeente Rotterdam dat appellant werkzaamheden in loondienst heeft verricht is door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is appellant opgeroepen voor een gesprek en zijn inlichtingen ingewonnen bij ACA Accountancy- en [BV.] De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 oktober 2003. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 8 november 2004 de bijstand van appellant over de periode van 30 december 2002 tot en met 11 juli 2003 herzien (lees; deels herzien en deels ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 5.901,67 van appellant teruggevorderd. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan hij teveel bijstand heeft ontvangen.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de door het College opgevraagde loongegevens bij ACA Accountancy- en Belastingadviesgroep blijkt dat appellant in verband met werkzaamheden bij [BV.] over de periode van 30 december 2002 tot en met 21 maart 2003 netto inkomsten heeft gehad van in totaal € 2.619,02 en over de periode van 21 april 2003 tot en met 11 juli 2003 van in totaal € 3.169,95. Voorts heeft [Y.], leidinggevende van [BV.], desgevraagd tegenover een medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid verklaard dat appel[BV.] Het betrof tijdelijk werk dat bestond uit het schoonmaken van bouwprojecten. [Y.] heeft voorts aangegeven dat appellant zich heeft gelegitimeerd met zijn verblijfsdocument dat is afgegeven op 11 juli 2002. [Y.] heeft een kopie van dat document overgelegd.
Naar het oordeel van de Raad zijn deze gegevens toereikend voor de conclusie van het College dat appellant in dienst is geweest bij [BV.] en dat hij in de periode van 30 december 2002 tot en met 11 juli 2003 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Het is aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant daarin niet geslaagd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door [Y.] afgelegde verklaring. De stelling van appellant dat hij niet heeft kunnen werken gezien de tijdstippen waarop hij rijles had, geldbedragen heeft gepind en een traject heeft gevolgd bij [BV 2] is niet houdbaar, aangezien de gegevens die hij ter onderbouwing van die stelling heeft overgelegd niet uitsluiten dat hij indertijd werkzaamheden heeft verricht. Evenmin biedt het enkele feit dat appellant op 11 juni 2003 naar aanleiding van het registratiebericht van het UWV het UWV schriftelijk heeft gemeld dat die gegevens onjuist zijn en bij de politie aangifte heeft gedaan van misbruik van zijn naam en sofinummer op zichzelf bewijs voor de stelling dat hij geen werkzaamheden heeft verricht.
Gelet op het voorgaande moet het er dan ook voor worden gehouden dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode, zonder daarvan mededeling te doen aan het College, werkzaamheden voor [BV.] heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Door dit niet te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingen-verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden als gevolg waarvan aan hem een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd om tot herziening dan wel intrekking van de bijstand van appellant over de hier aan de orde zijnde periode over te gaan.
Met betrekking tot de vaststelling van het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode overweegt de Raad dat het College in hoger beroep een nieuwe berekening van het recht op bijstand over de maanden december 2002 tot en met juli 2003 heeft overgelegd. Daarbij is ervan uitgegaan dat de als inkomsten opgegeven bedragen inclusief vakantie-toeslag zijn. Deze berekening heeft tevens geresulteerd in een verlaging van het bruto terug te vorderen bedrag tot € 5.743,89. In verband daarmee heeft het College de Raad verzocht zelf in de zaak te voorzien.
Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 27 juni 2005 wat de herziening en intrekking van bijstand betreft rechtens geen stand kan houden. Dit betekent tevens dat het besluit van 27 juni 2005 wat de terugvordering betreft evenmin stand kan houden, nu daaraan de grondslag is komen te ontvallen. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 juni 2005 vernietigen.
De Raad ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De Raad overweegt daartoe dat hij, mede gelet op hetgeen terzake van de kant van appellant is aangevoerd, niet heeft kunnen vaststellen dat in de nieuwe berekening is uitgegaan van de juiste loongegevens per maand en dat op basis daarvan op correcte wijze is berekend of en zo ja, tot welk bedrag appellant over de hier aan de orde zijnde maanden december 2002 tot en met juli 2003 recht op bijstand had. De Raad zal derhalve bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 juni 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.