[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 maart 2006, 05/2303 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellante heeft mr. M.E.Th. Hogervorst, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Hogervorst. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 19 april 2005 heeft appellante, nadat zij door haar echtgenoot op 13 april 2005 was verlaten, een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van deze aanvraag is er vanwege het College onderzoek verricht naar de financiële situatie van appellante. In dat kader bleek dat een auto van het merk Opel Zafira (verder: auto) uit het bouwjaar 2004 op haar naam stond geregistreerd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en dat deze auto volgens de Bovag Koerslijst op dat moment nog € 18.500,-- waard was. Op basis van het onderzoek, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 8 juni 2005, heeft het College bij besluit van 8 juni 2005 de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde hier van belang naast positieve saldi op haar bankrekeningen de beschikking had over een auto met een zodanige waarde dat zij beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens overtrof. Bij de vaststelling van het vermogen op het bedrag van
€ 19.446,19 is de waarde van de (tot de onverdeelde boedel behorende) woning in België niet meegenomen.
Bij besluit van 23 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Appellante bestrijdt dat de waarde van de auto ten tijde hier van belang (volledig) tot haar vermogen moet worden gerekend.
Onbetwist is dat appellante ten tijde van de aanvraag feitelijk de beschikking had over de auto die op dat moment een waarde vertegenwoordigde welke de grens van het voor appellante vrij te laten vermogen (destijds € 10.210,--) overschreed. Daarin is in de te beoordelen periode, die in het onderhavige geval loopt tot en met de datum van het primaire besluit van 8 juni 2005, geen wijziging opgetreden. Dat de vader van appellante de auto per 1 juli 2005 op zijn naam heeft gesteld en vervolgens heeft verkocht doet er niet aan af dat appellante ten tijde hier van belang over de auto beschikte, zodat het College op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terecht de waarde daarvan tot het vermogen van appellante heeft gerekend.
De Raad volgt appellante niet in haar opvatting dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is omdat de helft van de waarde van de auto aan haar ex-partner toekomt zodat het aan haar toe te rekenen vermogen niet de voor haar geldende vermogensgrens overschrijdt. Aan appellante kan worden toegegeven dat de ex-partner van appellante ter zake van de auto een aanspraak ten aanzien van appellante kan doen gelden. Nu niet is gebleken dat de ex-partner van appellante in de hier in geding zijnde periode zijn aanspraak had geëffectueerd, kon en hoefde het College bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag met deze aanspraak geen rekening te houden.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening is gehouden met de lening van € 16.000,- die zij stelt bij haar ouders te hebben afgesloten in verband met de aanschaf van de auto.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan ter bepaling van de vermogenssituatie van een bijstandsgerechtigde slechts rekening worden gehouden met een schuld voor zover het feitelijke bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voor zover aan die schuld ook een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Bij de beoordeling of de door appellante gestelde schuld aan haar ouders voldoet aan deze vereisten neemt de Raad allereerst in aanmerking dat appellante bij haar bijstandsaanvraag van de lening bij haar ouders geen melding heeft gemaakt op de inlichtingenformulieren. Eerst tijdens een gesprek in mei 2005 heeft appellante aangegeven dat zij het geld om de auto te kunnen bekostigen van haar ouders heeft geleend. Van de schuld aan haar ouders heeft appellante bij die gelegenheid een op dat moment niet ondertekende leenovereenkomst overgelegd. De Raad is van oordeel dat, zo uit die leenovereenkomst al op te maken zou zijn dat appellante een schuld heeft aan haar ouders, de in die overeenkomst opgenomen voorwaarden waaronder de schuld afgelost moet worden onvoldoende concreet zijn en te zeer afhankelijk van in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenissen om daaruit een daadwerkelijke terugbetalings-verplichting te kunnen afleiden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat ook in de beoordelingsperiode ter zake (nog) niets is afgelost.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat ten tijde hier in geding geen sprake was van een voor de toepassing van de WWB relevant te achten schuld, zodat het College bij de vaststelling van het vermogen van appellante ten tijde van de aanvraag terecht geen rekening heeft gehouden met de door haar opgevoerde schuld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante ten tijde hier in geding de beschikking had over een vermogen boven de voor haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen en dat zij derhalve redelijkerwijs over middelen kon beschikken die aan bijstandsverlening in de weg stonden.
Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.