ECLI:NL:CRVB:2007:BA6899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2109 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Veluwerand ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds augustus 1993 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur heeft op 22 december 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 75.864,46 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat appellante vanaf 1 januari 2000 niet meer op het door haar opgegeven adres woonde en dat zij dit niet had gemeld.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 juni 2005 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2004 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft het onderzoek ter zitting op 3 april 2007 gehouden, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.J. Kiela. Het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door mr. P.M. Brands.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonadres, wat heeft geleid tot de conclusie dat zij niet in aanmerking kwam voor bijstand. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche als toereikend beschouwd en heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2109 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 februari 2006, 05/1182, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Veluwerand (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de bijstandswetgeving uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk (hierna: College).
Namens appellante heeft mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands, werkzaam bij de intergemeentelijke sociale dienst Veluwerand.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf augustus 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een telefonische tip dat appellante al jaren in [plaatsnaam] bij haar vriend zou wonen, is door de sociale recherche/bijzondere controle Noordwest Veluwe (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie ingewonnen bij diverse instanties, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellante en haar vriend, [B.] (hierna: [B.]), verhoord.
De bevindingen en conclusies uit het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 8 en 13 december 2004.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het College de bijstand van appellante over de periode 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 75.864,46 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2000 niet meer haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam 2] en dat zij hiervan geen mededeling heeft gedaan.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het tegen het besluit van 22 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening en voortzetting van bijstand.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf niet had op het door haar opgegeven adres. Daarbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante afgelegde verklaring dat zij vanaf 2000 met haar kinderen bij [B.] in [plaatsnaam] logeert, de gegevens betreffende het energie- en waterverbruik in de hier in geding zijnde periode alsmede de uitgevoerde observaties. Appellante heeft aangevoerd dat zij gezien haar psychische gesteldheid niet aan haar verklaring mag worden gehouden. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal-rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding moeten geven. Het proces-verbaal van verhoor bevat geen aanknopingspunten dat bij appellante sprake was van psychische problemen. Evenmin is gebleken dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat de verklaring van appellante ook spoort met de verrichte observaties.
De Raad stelt voorts vast dat met name het waterverbruik op het door appellante opgegeven adres dermate laag was, dat het uitgesloten moet worden geacht dat appellante met haar twee kinderen in de woning aan het [adres 1] te [plaatsnaam 2] in de geding zijn periode haar hoofdverblijf had, ook indien in aanmerking wordt genomen dat - zoals appellante heeft aangevoerd - zij veelvuldig bij haar moeder heeft verbleven.
Door onjuiste informatie te verschaffen over haar woonadres heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier in geding aanspraak had op bijstand.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2004 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Uit de beleidsregels met betrekking tot de terugvordering van bijstand blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat. Op grond van dringende redenen kan in individuele gevallen hiervan worden afgezien. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84, van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had moeten afwijken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.