ECLI:NL:CRVB:2007:BA6879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2841 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake bijstandsuitkering na intrekking en herhaalde aanvragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven vernietigde. Appellante ontving vanaf 1 december 2003 een bijstandsuitkering, die op 10 juni 2005 door het College werd ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een ander. Appellante maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens diende zij op 22 juni 2005 een nieuwe aanvraag in voor bijstandsuitkering, die op 28 juli 2005 werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat er relevante wijzigingen in haar omstandigheden waren. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het College de afwijzing ten onrechte had gebaseerd op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er wel degelijk wijzigingen in haar situatie waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen waren in haar omstandigheden na de intrekking van de bijstandsuitkering. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om deze wijzigingen aan te tonen en dat de informatie die zij in bezwaar had verstrekt, niet relevant was voor de beoordeling van haar aanvraag.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden, en werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2007.

Uitspraak

06/2841 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2006, 05/3505 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Hest. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 december 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 juni 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 12 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante met [D.] (hierna: [D.]) een gezamenlijk huishouding voert. Het College heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 6 september 2005 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 6 september 2005 heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Op 22 juni 2005 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is gemaakt dat de feiten of omstandigheden sedert het besluit van 9 juni 2005 (lees: 10 juni 2005) zijn gewijzigd. Het College heeft bij besluit van 11 oktober 2005 het besluit van 28 juli 2005 gehandhaafd, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op 11 augustus 2005 heeft appellante wederom een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft het College met ingang van 9 augustus 2005 aan appellante bijstand toegekend.
Appellante heeft tegen het besluit van 11 oktober 2005 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat het College de afwijzing ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft de voorhanden gegevens evenwel toereikend geacht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat door appellante niet is aangetoond dat zich sedert de intrekking van haar bijstand een relevante wijziging in haar omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat thans wel wordt voldaan wordt aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad aanleiding om nog het volgende op te merken.
Op basis van het zogenoemde rapport ondersteuning van 27 juli 2005 stelt de Raad vast dat appellante in het kader van de beoordeling van haar aanvraag van 22 juni 2005 tot tweemaal toe uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zich in haar situatie sedert de intrekking van de bijstand geen wijzigingen hebben voorgedaan. Dat een en ander verband zou houden met de omstandigheid dat appellante het bestaan van een gezamenlijke huishouding niet heeft willen erkennen, omdat zij in bezwaar hiertegen was opgekomen, maakt deze situatie niet anders. Het ligt in gevallen als het onderhavige op de weg van appellante om aan te tonen dat de omstandigheden na de intrekking van haar uitkering in relevante mate zijn gewijzigd. Hierin is appellante niet geslaagd. De eerst in bezwaar gedane mededeling van appellante dat [D.] sedert 2 juni 2005 niet meer bij haar inwoont, heeft het College terecht bij zijn beoordeling buiten beschouwing gelaten. De Raad merkt daartoe op dat de gewijzigde omstandigheden gelet op de aard van de zaak reeds op het moment van de aanvraag aan het College moeten zijn meegedeeld. De stelling van appellante dat haar verklaring over het woonadres van [D.] in [plaatsnaam] op het adres [adres 1] als een gewijzigde omstandigheid moet worden aangemerkt, kan de Raad niet volgen. Dit adres was blijkens het rapport van 9 juni 2005 reeds ten tijde van de intrekking van de bijstand bij het College (als postadres) bekend. Het feit dat het College in het kader van de latere aanvraag van 11 augustus 2005 aanleiding heeft gevonden om een huisbezoek af te leggen, hetgeen er toe heeft geleid dat aan appellante bijstand is verleend, geeft de Raad geen aanleiding om het besluit van 11 oktober 2005 voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.