[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 maart 2006, 05/519 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 april 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 13 augustus 1999 een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van op 5 oktober 2004 van de Belastingdienst ontvangen informatie is het College gebleken dat de vader van appellante is overleden en dat de nalatenschap volledig naar de broer van appellante is gegaan wegens verwerping van de erfenis door appellante.
Bij schrijven van 25 november 2004 heeft het College aan appellante meegedeeld dat het voornemen bestaat appellante een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Bij besluit van 23 december 2004 heeft het College aan appellante, onder verwijzing naar de artikelen 14a en 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en met toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) een boete opgelegd van € 45,-- op de grond dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door tijdens periodieke heronderzoeken en op de maandelijks door haar in te leveren rechtmatigheidsonderzoeksformulieren geen melding te maken van het feit dat ze aanspraak had op een deel van de nalatenschap van haar vader en de verwerping daarvan.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
23 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in de onderdelen 4.1.2. en 4.1.3 van zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) stelt de Raad, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB, vast dat het College terecht met toepassing van de Abw heeft beslist op het op 5 januari 2005 ontvangen bezwaarschrift tegen het op grond van artikel 14a van de Abw en het Boetebesluit genomen besluit van 23 december 2004.
Vaststaat dat appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan dat zij in verband met het overlijden van haar vader aanspraak kon maken op een aandeel in zijn nalatenschap en dat zij heeft besloten deze nalatenschap te verwerpen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante, gelet op artikel 65, eerste lid, van de Abw, daarvan melding had dienen te maken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante in hoger beroep heeft aangegeven dat zij bewust geen mededeling heeft gedaan van haar aandeel in de nalatenschap van haar vader omdat zij van plan was die te verwerpen.
Gelet op het vorenstaande heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellante in zoverre de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het appellante verweten niet nakomen van haar inlichtingenverplichting en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Nu de gedraging van appellante niet heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand was het College op grond van artikel 14a, derde lid, van de Abw bevoegd af te zien van het opleggen van een boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. In hetgeen appellante heeft gesteld ziet de Raad echter geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing geen gebruik te maken. Het College was dan ook gehouden appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Het College heeft de hoogte van de boete vastgesteld overeenkomstig artikel 2, eerste en derde lid, van het Boetebesluit. In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit is het uitgangspunt neergelegd dat de boete wordt vastgesteld op 10 procent van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,-- wordt vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet volstaan wordt met het geven van een waarschuwing de boete wordt vastgesteld op € 45,--.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de inmiddels in werking getreden Maatregelen-verordening van de gemeente Steenwijkerland/Westerveld (hierna: Maatregelen-verordening) wordt bij het niet of onvoldoende nakomen van de uit de wet voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. In artikel 14, eerste lid, van de Maatregelenverordening bedraagt de maatregel vijf procent van de bijstand gedurende een maand indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Nu de Maatregelenverordening voor de onderhavige gedraging van appellante niet voorziet in een lagere sanctie dan de in het besluit van 23 december 2004 opgelegde boete bestaat er geen grond om de opgelegde boete op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te verlagen.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellante verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.