[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2005, 03/3241 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 04/3270 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2007
Appellant heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
05/2407 ZW
Appellant heeft zich met ingang van 13 mei 2003 ziek gemeld. Hij werkte toen via een uitzendbureau op vier dagen per week (met uitzondering van de woensdagen) 8 uur per dag als loodgieter en op de zaterdagen 6,5 uur als medewerker in de keuken van een verzorgingshuis. Op de woensdagen volgde hij op indicatie van een psychiater een therapie. Op het spreekuur van 10 juli 2003 heeft de verzekeringsarts appellant met ingang van 11 juli 2003 hersteld verklaard voor zijn arbeid. Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 11 juli 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 19 september 2003 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen eerstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep, voorzover hier van belang, aangevoerd dat hij klachten van lichamelijke en psychische aard heeft, dat hij op medische indicatie van een psychiater iedere woensdag een therapie volgt en dat hij dientengevolge op de woensdagen ongeschikt is te werken. Nu hij zonder die therapie niet in staat is fulltime gedurende vijf dagen per week te werken, maakt hij terzake van die partiële ongeschiktheid aanspraak op ziekengeld.
De Raad stelt vast dat in dit geding de weigering van ziekengeld met ingang van 11 juli 2003 in geschil is. De Raad zal dan ook de grieven van appellant tegen besluiten tot weigering of beëindiging van ziekengeld per eerder gelegen data onbesproken laten. De Raad overweegt dat appellant niet betwist dat hij ten tijde in geding in staat was zijn werkzaamheden zoals hierboven beschreven op maandag, dinsdag, donderdag, vrijdag en zaterdag te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep heeft in het kader van de heroverweging in bezwaar vastgesteld dat er geen medisch objectiveerbare argumenten zijn op grond waarvan appellant deze werkzaamheden niet zou kunnen verrichten. Wel heeft appellant de behandeling nodig om zoveel mogelijk in evenwicht te blijven. Deze bezwaarverzekeringsarts is in zijn beoordeling mede afgegaan op door hem opgevraagde inlichtingen van de behandelend psychotherapeut H.W.M. Teunissen van 31 augustus 2003. Het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep is in de hoger beroepsfase onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die aan besluit 1 ten grondslag ligt. De Raad ziet dan ook geen aanleiding een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen. Appellant was op en na vrijdag 11 juli 2003 niet ongeschikt voor zijn werk in de zin van artikel 19 van de ZW. Dat appellant op de woensdagen een medisch geïndiceerde therapie volgde maakt dat niet anders, nu de woensdag gelet op zijn arbeidspatroon een vrije dag was.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad zal aangevallen uitspraak 1 dan ook bevestigen.
05/2408 ZW
Appellant heeft met ingang van 4 mei 2004 werkzaamheden als loodgieter aanvaard voor vijf werkdagen per week (maandag tot en met vrijdag). In verband met die werkhervatting heeft hij de therapie op woensdag gestaakt. Op 16 juni 2004 heeft hij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Uit de stukken komt naar voren dat appellant niet terug kon komen in dat werk, dat hij per 12 juli 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft aangevraagd, en dat hij zich per die datum beschikbaar wilde stellen voor vier dagen per week en daarnaast voor een dag per week (de woensdag) ziekengeld wilde ontvangen omdat zijn klachten na het stoppen van de therapie waren verergerd en hij de therapie om die reden had hervat. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 5 juli 2004 uitgelegd dat een ziekmelding voor een dag per week niet mogelijk is. Na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de behandelend internist van appellant, heeft de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 10 augustus 2004 met ingang van diezelfde datum hersteld verklaard.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 10 augustus 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Bij besluit van 27 september 2004 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen eerstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van de beschikbare gegevens na dossierstudie en heroverweging tot de conclusie is gekomen dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant weer geschikt is te achten voor het verrichten van zijn arbeid van loodgieter gedurende 40 uur per week. De Raad is van oordeel dat appellant tegen de beëindiging van het ziekengeld per 10 augustus 2004 geen argumenten van medische of andere aard heeft aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van besluit 2. Dat appellant voor de datum in geding de therapie op woensdag heeft hervat, kan aan zijn geschiktheid voor zijn arbeid niet afdoen, nu appellant voor, tijdens en na het volgen van de medisch voorgeschreven therapeutische behandeling in een gezondheidstoestand verkeerde die hem op zichzelf genomen niet belette zijn werk te verrichten. Voorts is niet gebleken dat aan die arbeid inherent was dat die de therapie illusoir maakte, terwijl de behandeling appellant niet in feite ononderbroken in de onmogelijkheid deed verkeren die arbeid te verrichten. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 16 maart 1983, gepubliceerd in RSV 1983/139. Tot slot merkt de Raad nog op dat de ZW geen gedeeltelijke ongeschiktheid kent en dat niet is gebleken dat appellant bij hervatting van zijn arbeid tot schade van zijn gezondheid zou werken.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ook het beroep tegen besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad zal aangevallen uitspraak 2 dan ook eveneens bevestigen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.