ECLI:NL:CRVB:2007:BA6731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3383 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 28 april 2005 een beslissing heeft genomen over de WAO-uitkering van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 juni 2007 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door P.J. Reeser van SRK Rechtsbijstand, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 1 september 2004. Dit besluit hield in dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, met ingang van 29 januari 2004 ongewijzigd werd voortgezet.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, vooral in het licht van nieuwe inzichten over de gevolgen van radiotherapie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar vond geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad concludeerde dat de rechtbank de stellingen van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet konden slagen. De Raad bevestigde de conclusies van de arbeidsdeskundige en oordeelde dat appellant op de datum in geding in staat was de hem voorgehouden functies te vervullen, wat resulteerde in de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

05/3383 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 april 2005, 04/1176 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 1 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door de heer Reeser. Voor het Uwv is verschenen J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 1 september 2004, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – de aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, met ingang van 29 januari 2004 ongewijzigd heeft voortgezet. Voor een overzicht van de aan het besluit van 1 september 2004 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 september 2004 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld en dat uit het rapport van internist prof. dr. P. Pop van 7 januari 2005 geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat genoegzaam is aangegeven waarom de belastbaarheid van appellant zowel op de niet-matchende items als op andere punten niet wordt overschreden. Vernietiging, onder het in standlaten van de rechtsgevolgen heeft plaatsgevonden, omdat een en ander eerst is aangegeven in beroep.
In hoger beroep heeft appellant – onder verwijzing naar zijn beroepschrift – herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Verder heeft appellant aangevoerd dat de bevindingen van internist Pop – en daarmee zijn klachten – door de huidige inzichten in de gevolgen van radiotherapie een andere betekenis krijgen.
De Raad overweegt als volgt.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de in hoger beroep herhaalde en niet met medische stukken onderbouwde stelling dat de beperkingen van appellant zijn onderschat, in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen.
De Raad betrekt daarbij de in het rapport van 9 februari 2005 neergelegde conclusie van bezwaarverzekeringsarts P. Tjen dat internist Pop ten aanzien van appellant weliswaar een andere diagnose – namelijk het chronisch vermoeidheidssyndroom – heeft gesteld, maar dat het verbinden van een andere oorzaak aan de ondervonden en beoordeelde klachten in het geval van appellant niet leidt tot de aanname van andere beperkingen.
De Raad ziet geen aanleiding voor het gelasten van een onderzoek door een onafhankelijke deskundige.
De Raad kan zich verder, evenals de rechtbank, vinden in de conclusies van arbeidsdeskundige R.E.T. Peters ten aanzien van de geschiktheid van de geduide functies voor appellant, neergelegd in diens rapportage van 28 januari 2005.
Het is de Raad, uitgaande van de op 25 mei 2004 vastgestelde ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’, niet kunnen blijken dat appellant op de datum in geding, 29 januari 2004, niet in staat kon worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen
CVG