ECLI:NL:CRVB:2007:BA6730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3500 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 15%

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 18 april 2005 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 21 april 2004, waarin hem per 17 oktober 2003 een WAO-uitkering werd geweigerd. Appellant stelde dat zijn klachten onvoldoende waren onderzocht en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij betoogde ook dat de geselecteerde functies voor hem niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 juni 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank de argumenten van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet konden slagen. De Raad vond geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gedaan. De conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige en bezwaarverzekeringsarts werden door de Raad onderschreven, waarbij werd verwezen naar relevante rapportages die de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant bevestigden.

De Raad concludeerde dat appellant, op basis van de Functionele Mogelijkheden Lijst, op de datum in geding in staat was de voorgehouden functies te vervullen, wat resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3500 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2005, 04/1054 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 1 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. A.P.L. Pinkster, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Pinkster. Voor het Uwv is verschenen A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 21 april 2004, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – aan appellant per 17 oktober 2003 een WAO-uitkering heeft geweigerd. Voor een overzicht van de aan het besluit van 21 april 2004 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft het beroep – op de in de uitspraak opgenomen overwegingen – ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant – evenals in beroep – aangevoerd dat zijn klachten onvoldoende zijn onderzocht, dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn.
De Raad overweegt als volgt.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de in hoger beroep herhaalde en niet met – voor de datum in geding relevante – medische stukken onderbouwde grief dat de beperkingen van appellant zijn onderschat, in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grief niet kan slagen.
De Raad kan zich, met de rechtbank, vinden in de conclusies van bezwaararbeidsdeskundige R. Meere ten aanzien van de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant, tot stand gekomen na overleg met bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink en neergelegd in de rapportage van 16 maart 2004. Daarbij betrekt de Raad het rapport van bezwaararbeidskundige C.J.T. Neefjes van 14 juli 2004, waarin in reactie op het beroepschrift nogmaals is aangegeven dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
De stelling van appellant dat bij de berekening van het maatmaninkomen verkeerde dan wel onvolledige loongegevens zijn gebruikt, is niet onderbouwd en faalt derhalve.
Het is de Raad, uitgaande van de op 5 maart 2004 vastgestelde ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’, niet kunnen blijken dat appellant op de datum in geding, 17 oktober 2003, niet in staat kon worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
CVG