[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 mei 2005, 04/1581 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.G.C.M. de Wit, advocaat en kantoorgenoot van mr. Brouwers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Z. Groenenberg.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant "eiser" en het Uwv "verweerder" wordt genoemd, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is sedert 1985 werkzaam geweest als ontvlezer. Voor dat werk is eiser in februari 1991 ongeschikt geworden vanwege psychische klachten. Verweerder heeft aan eiser met ingang van 9 april 1991 een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In 2001 is eiser voor 38 uren per week werkzaamheden gaan verrichten als teamlid beton. Voor dat werk is eiser in april 2002 ongeschikt geworden vanwege neurologische klachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder bij besluit van 18 februari 2003 aan eiser medegedeeld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat hij derhalve ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 juli 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiser op medische gronden gegrond verklaard. Besloten is om het besluit van 18 februari 2003 te herroepen en eiser met ingang van 9 april 2003 volledig arbeidsongeschikt te beschouwen.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder bij besluit van 12 november 2003 de WAO-uitkering per 8 januari 2004 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%."
Bij besluit van 15 juni 2004 is appellants bezwaar tegen het besluit van 12 november 2003 ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv op arbeidskundige gronden zijn standpunt herzien. Bij besluit van 9 februari 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2003 gegrond verklaard en appellant met ingang van 8 januari 2004 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft het besluit van 15 juni 2004 vernietigd. Ook heeft de rechtbank het besluit van 9 februari 2005 vernietigd maar zij heeft termen aanwezig geacht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 februari 2005 geheel in stand te laten.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 februari 2005 geheel in stand zijn gelaten.
In hoger beroep is daartoe aangevoerd dat appellants belastbaarheid zowel wat betreft de lichamelijke als de psychische beperkingen is overschat door het Uwv. De functies van meubelstoffeerder en stikster worden voor appellant ongeschikt geacht vanwege overschrijdingen van de belastbaarheid bij het staan, respectievelijk het zitten. De rechtbank heeft ten onrechte het besluit van 9 februari 2005 naar zijn inhoud juist geacht.
De Raad overweegt het volgende.
Wat betreft de vastgestelde belastbaarheid op de datum 8 januari 2004, de datum die thans in geding is, oordeelt de Raad niet anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
Uit de inlichtingen die de orthopedisch chirurg M.W.M. Brenninkmeijer en de psychiater J.N. Schoenmacker over de gezondheidstoestand van appellant hebben verstrekt kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen juist beeld hebben gehad van de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voorvloeiende beperkingen van zijn belastbaarheid.
Brenninkmeijer geeft aan dat appellant bij hem is uitbehandeld maar uit de inhoud van zijn brief kan niet worden afgeleid dat hij een andere visie heeft op de voor appellant geldende rugbeperkingen dan de verzekeringsartsen van het Uwv.
Schoenmacker stelt dat hij niet duidelijk kan spreken van een psychiatrische diagnose of een psychiatrische ziekte. Wel spreekt Schoenmacker over een aanpassingstoornis maar in verband daarmee is appellant door het Uwv beperkt.
Wat betreft de drie functie(bestandscode)s waarop de onderhavige schatting is gebaseerd overweegt de Raad dat al in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. Blom van 26 januari 2005 uitvoerig is toegelicht waarom de belastbaarheid wat betreft staan en zitten in de in het beroepschrift genoemde functies niet wordt overschreden.
Daarbij wijst de Raad erop dat uit de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst van 13 oktober 2003 duidelijk blijkt dat de verzekeringsarts appellant wat betreft het staan tijdens het werk heeft beperkt tot circa 6 uur per dag en incidenteel meer.
Ten slotte is de Raad niet gebleken dat appellant op de datum in geding medisch gezien aangewezen was op het gebruik van een kruk. Het betoog van de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling in haar notitie van 26 maart 2007 is de Raad alleszins overtuigend voorgekomen. De omstandigheid dat appellant, zoals door zijn gemachtigde ter zitting is betoogd, door de zorgverzekeraar een paar krukken is verstrekt kan daaraan niet afdoen, reeds omdat niet blijkt welke medische overwegingen daaraan ten grondslag zijn gelegd.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.