05/3828 WAO, 05/3830 WAO, 06/3694 WAO
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 april 2005, nrs. 03/2202 en 04/1841 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellante heeft mr. R.H. van Muijen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft te kennen gegeven geen aanleiding te zien tot het voeren van inhoudelijk verweer.
De derde belanghebbende, [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) heeft desgevraagd meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft zij geen toestemming verleend haar medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 april 2007. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Jansen-van Winden.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De werkneemster, administratief medewerkster bij appellante, is op 16 augustus 2001 uitgevallen voor haar werk wegens nek- en rugklachten, later gevolgd door psychische klachten. Op 31 december 2001 is het dienstverband tussen werkneemster en appellante beëindigd. Bij besluit van 21 augustus 2002 is aan de werkneemster geen WAO-uitkering toegekend omdat haar arbeidsongeschiktheid na afloop van de wachttijd is vastgesteld op minder van 15%. Appellante noch werkneemster heeft tegen dit besluit een rechtsmiddel aangewend.
Op 6 september 2002 heeft de werkneemster zich opnieuw ziek gemeld. Nadat de verzekeringsarts op 12 februari 2003 had geconcludeerd dat werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, is bij besluit van 10 maart 2003 aan de werkneemster met ingang van 6 september 2002 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een afschrift van dit besluit is aan appellante toegezonden. Bij besluit van dezelfde datum is appellante meegedeeld dat gezien het feit dat zij per 1 januari 2003 eigenrisicodrager voor de WAO is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO de per 6 september 2002 toegekende WAO-uitkering van de werkneemster voor appellantes risico komt zolang deze nog geen vijf jaar heeft geduurd, en dat appellante met ingang van 1 januari 2003 de WAO-uitkering aan de werkneemster dient te betalen.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 juli 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling is bij besluit van 14 november 2003 de uitkering van werkneemster met ingang van 8 januari 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Ook van dit besluit heeft appellante een afschrift ontvangen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing van 18 mei 2004 (hierna besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gericht tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd en bepaald dat het Uwv nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven betreffende de vergoeding van gemaakte proceskosten en het gestorte griffierecht.
Ten aanzien van besluit 1 oordeelde de rechtbank dat de door de verzekeringsarts op 12 februari 2003 uitgebrachte rapportage niet de conclusie rechtvaardigde dat er voor werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren, enkel omdat werkneemster een depressieve periode doormaakte, waardoor zij emotioneel instabiel was en geen afspraken kon onthouden. Voorts bleek dit oordeel louter gebaseerd te zijn op informatie van werkneemster zelf en had de verzekeringsarts onvoldoende aangegeven waarom hij geen aanleiding had gezien informatie op te vragen bij de huisarts en behandelende psychiater van werkneemster. Het besluit diende dan ook te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De vernietiging van voornoemd onderdeel van besluit 1 bracht eveneens de vernietiging mee van het onderdeel van besluit 1 waarbij appellante was meegedeeld dat zij als eigen risicodrager in beginsel met ingang van 1 januari 2003 de uitkering van de werkneemster diende te betalen. Besluit 2 kon voorts niet in stand blijven omdat niet viel uit te sluiten dat bij een hernieuwd onderzoek zou worden gekomen tot een nieuwe inschatting van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2005 een nieuw besluit genomen (hierna: besluit 3). Daarbij is het Uwv tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 maart 2003. Appellantes bezwaren zijn gegrond verklaard in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2003 niet de kosten van de WAO-uitkering van de werkneemster dient te betalen. Tevens heeft het Uwv de proceskosten van appellante in bezwaar vergoed. Het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2003 is ongegrond verklaard onder handhaving van de beslissing de uitkering van werkneemster met ingang van 8 januari 2004 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Het tegen dit besluit ingesteld beroep heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de Raad.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat de WAO-uitkering van de werkneemster met ingang van 10 februari 2006 is beëindigd. Voorts heeft de gemachtigde verklaard dat het Uwv de toegekende WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot 8 januari 2004 niet zal verhalen op appellante, en over de periode van 8 januari 2004 tot 10 februari 2006 wel. Naar het oordeel van de Raad leidt het voorgaande tot de conclusie dat het Uwv met besluit 3 niet geheel tegemoet is gekomen aan appellantes beroep tegen de besluiten 1 en 2, zodat dit beroep op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3.
Gezien besluit 3, heeft appellante geen belang meer bij vernietiging van de aangevallen uitspraak nu de door haar in hoger beroep ingebrachte grieven aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van besluit 3 en zij niet om schadevergoeding krachtens artikel 8:73 van de Awb heeft verzocht. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In geding is thans nog de vraag of het Uwv de uitkering van de werkneemster per 8 januari 2004 terecht heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, alsmede de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf 8 januari 2004 als eigenrisicodrager deze uitkering diende te betalen en dat de uitkering vanaf die datum op appellante wordt verhaald.
Appellante is van mening dat de werkneemster op de datum in geding niet althans in een geringere mate dan de klasse 55 tot 65%, arbeidsongeschikt is.
De beslissing de WAO-uitkering van de werkneemster met ingang van 8 januari 2004 te herzien is onder meer gebaseerd op het onderzoek van de verzekeringsarts I. van Belzen van 14 augustus 2003. In haar rapportage van dezelfde datum vermeldt zij dat werkneemster nog steeds nekklachten heeft waaruit beperkingen voortvloeien voor zwaar tillen en langdurige statische belasting van de nek. Hoewel er sprake is van een depressie in remissie, bestaan er nog psychische beperkingen. Zij acht de werkneemster wel in staat om halve dagen loonvormende arbeid te verrichten. Er is een redelijk stabiele situatie en op langere termijn is verbetering te verwachten.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders informatie opgevraagd bij de behandelende psychiater I. Brugman en de huisarts G. Maas. Uit de brief van psychiater Brugman van 11 juli 2005 blijkt dat de werkneemster sinds januari 2003 bij hem bekend is met een pijnstoornis en dat ook culturele aspecten en persoonlijkheidsontwikkeling hebben bijgedragen aan het ontstaan van de problemen. De werkneemster is in psychotherapie gegaan hetgeen een gedeeltelijk succes is geworden. Tussen februari en augustus 2003 hebben 13 sessies plaatsgevonden. Werkneemster heeft daarna zelf de behandeling beëindigd. Volgens de psychiater was in voornoemde periode het functioneren van werkneemster wisselend met momenten waarop zij redelijk in staat was om zichzelf te verzorgen en huishoudelijke taken te verrichten. Haar sociale contacten buiten het gezin waren beperkt. Over het functioneren in januari 2004 kon de psychiater geen uitlatingen doen omdat de behandeling toen al was beëindigd. De huisarts G. Maas heeft bij schrijven van 14 juli 2005 meegedeeld dat werkneemster in de periode van september 2002 tot februari 2003 enkele malen op het spreekuur is geweest in verband met klachten van de luchtwegen en incontinentieklachten (van voorbijgaande aard). Over beperkingen ten aanzien van zelfverzorging en functioneren binnen en buiten het gezin in die periode kon hij geen uitspraak doen. Ook omtrent de fysieke en psychische toestand in januari 2004 kon geen mededeling worden gedaan omdat werkneemster in die maand de huisarts niet had geconsulteerd.
Blijkens zijn rapportage van 23 augustus 2005 was de bezwaarverzekeringsarts Lenders van oordeel dat uit de hiervoor genoemde brieven niets eenduidig kon worden afgeleid over de medische toestand van de werkneemster in januari 2004. Er was dan ook niet gebleken van een onjuiste beoordeling.
De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat er voldoende beschikbare gegevens waren om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor de werkneemster geldende beperkingen te kunnen komen. De verzekeringsarts Van Belzen beschikte bij haar onderzoek over alle op dat moment in het dossier aanwezige informatie en zij heeft de werkneemster gezien en gesproken. De bezwaarverzekeringsarts Lenders heeft aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelende artsen. Nu de uit het aanvullende onderzoek verkregen informatie geen ander licht heeft geworpen op de medische toestand van de werkneemster, is er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Het besluit de uitkering van de werkneemster met ingang van 8 januari 2004 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% houdt dan ook stand.
De grief van appellante dat het niet redelijk is verhaal op haar te nemen in verband het haar eigenrisicodragerschap, nu het Uwv bij de behandeling van de aanvraag van het eigenrisicodragerschap ten onrechte heeft nagelaten melding te maken van ziekte en of arbeidsongeschiktheid van de werkneemster, treft geen doel.
Gebleken is dat aan appellante bij besluit van 20 november 2002 toestemming is verleend met ingang van 1 januari 2003 het risico van de betaling van de aan de (ex)-werknemers op of na 1 januari 1998 ingevolge de WAO toegekende uitkeringen, waarvan de uitkeringsduur van vijf jaar nog niet is verstreken, zelf te dragen. Hieruit volgt dat appellante als eigenrisicodrager de aan de werkneemster toegekende uitkering moest betalen en voorts dat, indien zij dat niet doet, het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, van de WAO verplicht is de uitkering te betalen aan de werkneemster en te verhalen op appellante.
Zoals de Raad heeft overwogen, zie zijn uitspraak van 10 oktober 2006, LJN: AZ0127, gaat het hier om bepalingen van dwingend recht. Dit betekent dat daar in beginsel niet van kan worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, is de Raad niet gebleken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap appellante ook een eigen onderzoeksplicht had. Appellante was er van op de hoogte dat de werkneemster tijdens het dienstverband ziek was geworden. Hoewel aanvankelijk de werkneemster een WAO-uitkering was geweigerd, had appellante daarnaast ook nog informatie in kunnen winnen bij het Uwv omtrent lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de werkneemster betaalde WAO-uitkering vanaf 8 januari 2004 verhaald moet worden op appellante en dat het beroep van appellante tegen besluit 3 niet slaagt.
De Raad acht wel termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 414,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.