ECLI:NL:CRVB:2007:BA6722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3376 WAO en 06/6943 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in WAO-schatting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 mei 2006. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 29 december 2004, waarin zijn WAO-uitkering per 19 april 2004 was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tijdens de zitting op 20 april 2007 zijn partijen niet verschenen. De Raad overwoog dat het Uwv in een later besluit van 1 juni 2006 de WAO-uitkering van appellant had herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De Raad concludeerde dat appellant geen rechtens te beschermen belang had bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, omdat alle door hem ingebrachte gronden in de beoordeling van het besluit van 1 juni 2006 aan de orde konden komen. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-- en het griffierecht van € 105,--. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant niet voldoende waren om het besluit van het Uwv te vernietigen, en dat de wijze waarop het maatmanloon was vastgesteld niet in strijd was met de geldende regels.

Uitspraak

06/3376 WAO en 06/6943 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 mei 2006, 05/356 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 1 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bek, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 29 december 2004 heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - de WAO-uitkering van appellant per 19 april 2004 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het besluit van 29 december 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 december 2004 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; een en ander met nadere besluiten omtrent proceskosten en griffierecht.
Vernietiging van het besluit van 29 december 2004 heeft plaatsgevonden, omdat een arbeidskundige heroverweging na het besluit van 29 december 2004 heeft plaatsgevonden Naar het oordeel van de rechtbank troffen de gronden van beroep overigens geen doel en was er geen aanleiding het vastgestelde percentage van arbeidsongeschiktheid voor onjuist te houden. Dit is voor de rechtbank aanleiding geweest de rechtsgevolgen van het besluit van 29 december 2004 in stand te laten.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2006 de WAO-uitkering van appellant per 19 april 2004 alsnog vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Dit besluit is voor zover hier van belang terug te voeren op een verhoging van het maatmanloon van appellant.
De Raad acht het hoger beroep mede gericht tegen dat besluit.
Nu uit het besluit van 1 juni 2006 volgt dat het Uwv het bij zijn besluit van 29 december 2004 ingenomen standpunt ter zake van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 april 2004 niet langer handhaaft, het Uwv volgens vast beleid de renteschade over de ten onrechte niet tijdig betaalde WAO-uitkeringen vergoedt overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 1 oktober 1995, gepubliceerd in JB 1995/314 en ook overigens niet is gebleken dat appellant een rechtens te beschermen belang heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, mede omdat alle door appellant ingebrachte gronden die zien op het besluit van 29 december 2004 aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van het besluit van 1 juni 2006, dient appellant in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit dient te geschieden onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-- ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand en vergoeding van het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht.
Appellant bestrijdt in zijn brief van 17 oktober 2006 de juistheid van het besluit van 1 juni 2006. Dit besluit komt niet volledig aan zijn bezwaren tegemoet, omdat het Uwv op onvoldoende wijze rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke klachten. Voorts is naar zijn mening het maatmanloon - op andere gronden dan die uiteindelijk hebben geleid tot het besluit van 1 juni 2006 - niet juist vastgesteld.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt. Appellant is uitgevallen voor zijn werk in verband met klachten van psychische aard. Deze klachten zijn door het Uwv bezien. Appellant bestrijdt – gelet op het door hem in zijn brief van 17 oktober 2006 gestelde - in hoger beroep niet langer dat dit op juiste wijze is geschied.
Klachten van lichamelijke aard zijn door appellant bij het Uwv niet naar voren gebracht. De door appellant kort voor de zitting overgelegde uitdraai van het computersysteem van de huisarts leidt de Raad niet tot het oordeel dat het Uwv de door appellant bedoelde beperkingen heeft miskend. Uit deze uitdraai blijkt weliswaar dat appellant bij zijn huisarts een aantal klachten heeft geuit, maar in deze uitdraai zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat deze klachten, voor zover zij het gevolg zijn van een objectief medisch vast te stellen ziekte, appellant beletten de geduide functies te verrichten.
Het is de Raad voorts, op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet gebleken dat de wijze waarop het maatmanloon is vastgesteld strijdt met de daarvoor ten tijde hier van belang vigerende regels.
Het beroep van appellant tegen het besluit van 1 juni 2006 treft mitsdien geen doel. Voor vernietiging van het besluit van 1 juni 2006 is dan ook geen plaats.
Voor een veroordeling van de proceskosten gemaakt in het kader van de behandeling van dit beroep ziet de Raad geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;
Verklaart het beroep in zoverre dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van
1 juni 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 105,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
CVG