ECLI:NL:CRVB:2007:BA6652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3985 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de fictieve opzegtermijn en de aard van de ontbindingsvergoeding in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellante had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze uitkering op de grond dat de aan haar toegekende vergoeding van € 5.500,-- als een ontbindingsvergoeding moest worden aangemerkt, en niet als achterstallig loon. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de arbeidsovereenkomst van appellante, haar ziekmelding, en de daaropvolgende juridische procedures. De Raad heeft vastgesteld dat de fictieve opzegtermijn voor appellante liep van 15 maart 2005 tot en met 30 april 2005. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de vergoeding van € 5.500,-- moet worden gezien als een ontbindingsvergoeding, en niet als achterstallig loon. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 16 mei 2007.

Uitspraak

06/3985 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 mei 2006, 05/7728 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Appellante is verschenen met bijstand van mr. De Boorder, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante, geboren [in] 1978, is op 1 maart 2003 in dienst getreden van P. [G.], handelende onder de naam [naam werkgever], te [vestigingsplaats]g (hierna: de werkgever) in de functie van Helpende niveau 2. Zij was werkzaam gedurende 32 uur per week tegen een salaris van € 1.287,27 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Appellante heeft zich per 24 maart 2004 ziek gemeld en heeft sindsdien niet meer voor de werkgever gewerkt. De werkgever heeft over de maand september 2004 het loon gedeeltelijk betaald en vanaf oktober 2004 de loonbetaling opgeschort. Namens appellante heeft mr. G.J. Kessels, advocaat te Den Haag, de kantonrechter op 21 januari 2005 onder verwijzing naar een -zich niet onder de gedingstukken bevindende- conceptdagvaarding verzocht bij wege van voorlopige voorziening de werkgever te veroordelen vanaf september 2004 het volledige loon door te betalen. De werkgever heeft vervolgens op 7 maart 2005 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellante te ontbinden en de mondelinge behandeling te bepalen op 14 maart 2005. Blijkens de schriftelijke bevestiging van de griffier d.d. 14 oktober 2005 is tijdens de behandeling van de voorlopige voorziening op 14 maart 2005 besloten deze in te trekken en de procedure verder te behandelen als een pro-forma ontbindingsverzoek. Na de indiening van het verzoek- en verweerschrift, beide gedateerd 14 maart 2005, heeft de kantonrechter op diezelfde datum een beschikking gegeven waarbij, conform het aanbod van de werkgever en het standpunt van appellante dat die vergoeding redelijk is, aan appellante het bedrag van € 5.500,-- als ontbindingsvergoeding is toegekend.
2.2. Appellante heeft op 4 april 2005 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellante tot en met 30 april 2005 geen recht heeft op een WW-uitkering. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat als de werkgever de arbeidsovereenkomst zou hebben opgezegd, de opzegtermijn zou lopen tot en met 30 april 2005 en dat de toegekende vergoeding van € 5.500,-- dient te worden gelijkgesteld met inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking in de zin van artikel 16, derde lid, van de WW. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen uitsluitend in geding is het antwoord op de vraag of de door de kantonrechter aan appellante toegekende vergoeding van € 5.500,-- als een ontbindingsvergoeding dient te worden aangemerkt dan wel als toewijzing van de door appellante ingestelde vordering tegen de werkgever tot doorbetaling van achterstallig loon. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv het bedrag van € 5.500,-- terecht heeft aangemerkt als een ontbindingsvergoeding en dat appellante derhalve van 15 maart 2005 tot en met 30 april 2005 geen recht heeft op een WW-uitkering.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald, dat het bedrag van € 5.500,-- dat zij van de werkgever heeft ontvangen niet als ontbindingsvergoeding dient te worden aangemerkt, maar als achterstallig loon. In dat verband heeft appellante gewezen op de tot de gedingstukken behorende brief van mr. Kessels van 4 november 2005 en op de brief van de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, van
14 oktober 2005, waaruit volgens haar blijkt dat tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting op 14 maart 2005 is overeengekomen dat appellante haar loonvordering krijgt toegekend in de vorm van de ontbindingsvergoeding. Volgens appellante komt het bedrag van deze vergoeding overeen met het bedrag aan achterstallig loon waarop zij recht had.
4.2. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante de procedure met betrekking tot het gestelde achterstallig loon niet heeft voortgezet en dat zij kenbaar heeft gemaakt een vergoeding van € 5.500,-- bij een eventuele ontbinding van de arbeidsovereenkomst redelijk te achten. Nu deze vergoeding in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan appellante is toegewezen, valt volgens het Uwv niet in te zien waarom deze vergoeding niet als ontbindingsvergoeding mag worden aangemerkt.
5. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt hij bevestigend. Hij overweegt daartoe nog als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
5.2. Artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW bepaalt dat met het recht op onverminderde doorbetaling van loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de voor appellante geldende fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW loopt van 15 maart 2005 tot en met 30 april 2005. In geding is de vraag of het aan appellante toegekende bedrag van € 5.500,-- bruto dient te worden aangemerkt als inkomsten waarop zij recht heeft in verband met de beëindiging van haar dienstbetrekking, zoals het Uwv aanneemt, dan wel als achterstallig loon vanaf september 2004, zoals appellante stelt.
5.4. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om in afwijking van de overwegingen en het dictum van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van 14 maart 2005 aan te nemen dat het bedrag van € 5.500,-- dient te worden beschouwd als achterstallig loon over de periode van september 2004 tot en met maart 2005. Uit die beschikking kan niet worden afgeleid, zoals mr. Kessels in zijn brief van 4 november 2005 stelt, dat de kantonrechter op basis van het verzoekschrift van de werkgever en het verweerschrift namens appellante, d.dis 14 maart 2005, heeft bepaald dat appellante haar loonvordering in het kader van een ontbindingsvergoeding krijgt uitgekeerd. Zulks blijkt evenmin uit eerdergenoemde brief van de griffier d.d. 14 oktober 2005. De Raad merkt daarbij op dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellante recht heeft op nabetaling van loon en evenmin dat de hoogte daarvan, zoals namens appellante is gesteld overeenkomt met het toegekende bedrag van € 5.500,--.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.