ECLI:NL:CRVB:2007:BA6650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1938 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na niet verschijnen op het werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante, die sinds 1 juni 1998 als schoolassistent werkte, had haar arbeidsovereenkomst zien ontbonden door de kantonrechter per 1 januari 2005. Na haar ontslag vroeg zij op 31 januari 2005 een WW-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze op 22 februari 2005, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Appellante had niet op het afgesproken tijdstip op haar werk moeten verschijnen, wat leidde tot haar ontslag. In hoger beroep stelde appellante dat zij niet verwijtbaar werkloos was, omdat zij niet op 23 augustus 2004 kon verschijnen door een inbraak in haar woning. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante onvoldoende had meegewerkt aan het vinden van een passende functie en dat haar gedrag, gezien de omstandigheden, verwijtbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante had kunnen en moeten voorzien dat haar gedrag tot ontslag zou leiden. De Raad zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

06/1938 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2006, 05/3692 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft als partij deelgenomen:
het College van bestuur van de Stichting voor Interconfessioneel Beroeps- en Algemeen Vormend Onderwijs en Volwasseneneducatie voor Rotterdam en omstreken (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 18 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkgever te kennen gegeven als partij aan het geding deel te willen nemen en heeft hij een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bosveld voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Bijloo, werkzaam bij de werkgever.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 7 maart 2007. Appellante en het Uwv zijn met bericht vooraf niet verschenen. Als door de Raad opgeroepen getuige is ter zitting verschenen en gehoord [naam getuige], wonende te Amsterdam. De werkgever heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. A. Bijloo voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Sinds 1 juni 1998 was appellante werkzaam bij de werkgever, laatstelijk - op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur - als schoolassistent bij het [naam College]. Bij beschikking van 17 december 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellante met de werkgever ontbonden met ingang van 1 januari 2005 met toekenning van een vergoeding van € 10.000,-- bruto.
2.2. Appellante heeft op 31 januari 2005 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante wordt verweten onvoldoende te hebben meegewerkt in het vinden van een passende functie; zij had haar werkloosheid kunnen voorkomen als zij zorgvuldiger had gehandeld bij het verkrijgen van de functie van medewerker restauratieve dienst. Bij besluit van 25 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiseres dient te worden gelezen appellante:
“Uit de stukken blijkt dat eiseres rond 1 april 2003 in een bemiddelingstraject is terechtgekomen, nadat haar functie als medewerkster van de mediatheek was opgeheven. Eiseres is vervolgens op 25 augustus 2003 uitgevallen wegens psychische klachten. Nadat eiseres kort nadat zij in januari 2004 op arbeids-therapeutische basis was begonnen weer is uitgevallen heeft het [naam College] eiseres bij brief van 17 februari 2004 medegedeeld voornemens te zijn de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen. Door bemiddeling van de vakbondmedewerker van eiseres heeft de werkgever zich bereid verklaard nog eenmaal een traject in gang te zetten dat gericht is op het vinden van een passende baan voor eiseres. Bij brief van 1 juli 2004 heeft het [naam College] eiseres medegedeeld dat voor haar een functie is gevonden als medewerker restauratieve dienst en dat zij op 16 augustus 2004 om 11.00 uur op de locatie [naam laan] [nr.] te [plaatsnaam] verwacht werd. Bij brief van 23 juli 2004 heeft het [naam College] eiseres medegedeeld dat zij als gevolg van familiever-plichtingen een week uitstel krijgt en dat zij nu op maandag 23 augustus 2004 om 11.00 uur op voornoemde locatie verwacht wordt. In deze brief wordt eiseres erop gewezen dat zij als werknemer verplicht is om volgens afspraak aanwezig te zijn en dat, indien deze verplichting niet wordt nagekomen, verval van recht op loon of een ontslagtraject mogelijke sancties zijn. Vast staat dat eiseres zonder bericht niet op het afgesproken tijdstip op de locatie [naam laan] is verschenen. Eiseres kon ook niet op deze afspraak verschijnen, nu zij reeds op 29 mei 2004 een reis naar Kroatië had geboekt met als vertrekdatum 26 juli 2004 en als aankomstdatum op Schiphol 23 augustus 2004 om 17.40 uur. Vast staat dat eiseres haar werkgever er niet van op de hoogte heeft gesteld dat het voor haar, gezien haar geboekte vakantie, onmogelijk was om op het in de brief van 23 juli 2004 genoemde tijdstip op haar werk aanwezig te zijn.
De hierboven weergegeven feiten leiden er naar het oordeel van de rechtbank toe dat eiseres, gezien de voorgeschiedenis en de niet mis te verstane bewoordingen van de brief van 23 juli 2004, had moeten beseffen dat haar gedrag tot een vertrouwensbreuk zou kunnen leiden en voor haar werkgever aanleiding zou kunnen vormen haar te ontslaan. In die zin was de reactie van de werkgever voor eiseres voorzienbaar.”
Voorts heeft de rechtbank het betoog van appellante dat niet het niet verschijnen op
23 augustus 2004 de reden voor het ontslag was maar dat haar het ontslag is aangezegd omdat de werkgever niet geloofde dat tijdens de vakantie in haar woning was ingebroken en dat zij daarom niet op tijd kon starten op de nieuwe werkplek, als onjuist terzijde gesteld omdat uit de brief van 30 augustus 2004 van de werkgever blijkt dat het niet verschijnen voor de werkgever de aanleiding vormde de arbeidsovereenkomst met appellante te beëindigen. De stelling van appellante dat mondeling was afgesproken dat zij niet op 23 augustus 2004 om 11.00 uur diende te verschijnen, heeft de rechtbank als niet aannemelijk aangemerkt.
4.1. In hoger beroep heeft appellante wederom gesteld dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Zij heeft in hoger beroep de stelling gehandhaafd dat zij niet is ontslagen omdat zij niet op 23 augustus 2004 om 11.00 uur is verschenen. Daartoe heeft appellante gewezen op de brief van 23 augustus 2004, waarbij haar wordt verzocht op 25 augustus 2004 op de afgesproken locatie te verschijnen, in welk schrijven zij een ‘laatste kans’ heeft gelezen. Naar haar opvatting is zij ontslagen omdat de werkgever haar niet geloofde waar zij stelde dat zij niet tijdig kon verschijnen omdat bij haar was ingebroken. Dat ongeloof van de werkgever, zo heeft zij aangevoerd, was onterecht omdat de gestelde inbraak wel degelijk heeft plaatsgevonden. Voor zover het misverstand met betrekking tot de afspraak om op 23 augustus 2004 op de aangegeven locatie te verschijnen haar kan worden aangerekend, is dat in haar ogen niet zodanig verwijtbaar dat dit een algehele weigering van WW-uitkering kan rechtvaardigen.
4.2. Het Uwv en de werkgever hebben gemotiveerd te kennen gegeven zich te stellen achter het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Hij beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.1. Op grond van de door [naam getuige] als getuige afgelegde verklaring ter zitting is de Raad van oordeel dat als vaststaande moet worden aangenomen dat appellante, nadat haar een week uitstel was gegeven voor het verschijnen op de afgesproken locatie, als neergelegd in de brief van 23 juli 2004, niet aan de werkgever te kennen heeft gegeven dat zij, gelet op het tijdstip van de door haar geboekte terugvlucht, niet op 23 augustus 2004 om 11.00 uur kon verschijnen. Toen appellante op dat tijdstip niet was verschenen, is haar op diezelfde dag door de werkgever een brief gestuurd met de mededeling dat zij zich op 25 augustus 2004 diende te melden, eerst telefonisch bij de heer [naam getuige] en om 11.00 uur op de eerder afgesproken locatie. De heer [naam getuige] heeft vervolgens op 23 augustus 2004 aan het einde van de middag nog telefonisch contact gehad met appellante en haar verzocht zich de volgende dag bij hem te melden. Tijdens het gesprek op 24 augustus 2004 heeft appellante te kennen gegeven dat de politie in haar afwezigheid haar woning was binnengevallen tengevolge waarvan zij langere tijd op het politiebureau heeft moeten vertoeven en vervolgens nog maatregelen tot herstel heeft moeten treffen. Evenwel werd tijdens dat gesprek voor de werkgever tevens duidelijk dat de inval en de noodzaak om naar aanleiding van die inval maatregelen te treffen, niet de reden heeft kunnen zijn waarom appellante op het afgesproken tijdstip niet is verschenen, zodat hij vervolgens heeft aangenomen dat het niet op het afgesproken tijdstip verschijnen van appellante het gevolg was van het feit dat zij op dat tijdstip nog niet van vakantie was teruggekeerd. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad gebleken dat deze aanname van de werkgever in overeenstemming met de feitelijke gang van zaken was. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de stelling van appellante dat zij niet op het afgesproken tijdstip hoefde te verschijnen en dat mondeling een andere afspraak was gemaakt, gelet op de voorhanden zijnde gegevens alsmede op de door de getuige afgelegde verklaring, niet aannemelijk is geworden. Tot slot leidt ook de Raad uit de brief van de werkgever van 30 augustus 2004 af dat de opstelling van appellante om geen openheid van zaken te geven met betrekking tot de reden waarom zij niet op het afgesproken tijdstip op de afgesproken locatie was verschenen, voor de werkgever de aanleiding heeft gevormd om de arbeidsovereenkomst met appellante te willen beëindigen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante had kunnen en moeten voorzien dat deze opstelling het einde van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.2. De Raad ziet, in hetgeen door appellante is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat haar het niet nakomen van de hier aan de orde zijnde verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.3. Gelet op bovenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante geen doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat aan de getuige een vergoeding wordt toegekend van € 27,24 te betalen door de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.