ECLI:NL:CRVB:2007:BA6617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6256 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 oktober 2004. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.Th. Koekkoek, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 7 november 2003, waarin het Uwv heeft besloten om appellant per 11 november 2002 een WAO-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 juni 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld als vaststaand aangenomen. De rechtbank had geoordeeld dat de gronden die in beroep waren ingediend niet leidden tot vernietiging van het besluit van het Uwv. De Raad heeft geen aanwijzingen gevonden dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellant onvoldoende rekening is gehouden met zijn gezondheidssituatie. Ook de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, zijn geschikt geacht voor appellant, ondanks zijn klachten.

Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Daarnaast heeft de Raad de vordering van appellant tot schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM beoordeeld. Hoewel de totale duur van de procedure te lang was, was de overschrijding zodanig gering dat er geen plaats was voor schadevergoeding. De vordering van appellant werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

04/6256 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 oktober 2004, 03/1109 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 1 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, jurist bij Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Koekkoek en het Uwv door mr. T.M. Snippe.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de in beroep ingediende gronden niet leiden tot vernietiging van het besluit van het Uwv van 7 november 2003, waarbij het Uwv beslissend op bezwaar, heeft gehandhaafd zijn besluit appellant per 11 november 2002 een WAO-uitkering toe te kennen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen door hem reeds in beroep is aangevoerd.
De brieven waarnaar appellant in zijn hoger beroepschrift verwijst bevatten geen relevante nieuwe niet eerder bekend zijnde gegevens. Dat appellant problemen heeft met zijn gehoor en lijdt aan de ziekte van Menière was bekend. Hiermede is door het Uwv bij het bepalen van de voor appellant geldende beperkingen ook rekening gehouden.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de door appellant in hoger beroep herhaalde grieven afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig.
Het is ook de Raad niet gebleken dat bij het vaststellen van de voor appellant geldende beperkingen op onvoldoende wijze rekening is gehouden met zijn gezondheidssituatie. Evenmin is de Raad gebleken dat de functies die ten grondslag liggen aan de door appellant bestreden schatting voor appellant, gelet op de voor hem geldende beperkingen, niet geschikt zijn. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de problemen die hij ondervindt bij het autorijden – daargelaten of dit juist is – gaat eraan voorbij dat in de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd het rijden in een auto niet voorkomt.
Ter zake van de door appellant gevorderde schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oordeelt de Raad als volgt.
De totale duur van de procedure is zodanig lang dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De grief van appellant richt zich, zoals ter zitting gesteld, uitsluitend tegen het aandeel van het bestuursorgaan in de duur van de totale procedure. Tussen partijen is niet in geding dat het aandeel van het bestuursorgaan in de procedure 11 maanden bedraagt.
Naar het oordeel van de Raad is dit weliswaar een zodanig lange termijn dat appellant, als gevolg van het handelen van het bestuursorgaan, niet het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn heeft kunnen effectueren, maar is de overschrijding zodanig gering dat voor het toekennen van schadevergoeding geen plaats is.
De vordering van appellant komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking.
Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.