ECLI:NL:CRVB:2007:BA6393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4755 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAZ-uitkering toe te kennen, aan de orde is. Appellant had op 21 december 2003 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, waarbij hij aangaf dat hij sinds een aanrijding in 1999 steeds minder werkzaam was. Het Uwv weigerde de uitkering, stellende dat appellant nog in staat was zijn eigen werkzaamheden te verrichten. Appellant stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid al eerder was ontstaan en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder dan 15 maart 2003 zou moeten worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een deugdelijke motivering. De Raad benadrukte dat het noodzakelijk was om vast te stellen wanneer appellant in relevante mate beperkingen had gekregen in de zin van de WAZ. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het inleidende beroep gegrond, waardoor het Uwv verplicht werd om een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 966,-. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de datum van 15 maart 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag werd gehanteerd, en dat er gericht onderzoek had moeten plaatsvinden naar een mogelijk eerder ontstaan van beperkingen bij appellant. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

Uitspraak

05/4755 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2005, 05/192 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 13 april 2007. Appellant is niet verschenen en het Uwv, met kennisgeving, evenmin.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Op 21 december 2003 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. In het betreffende formulier heeft hij aangegeven dat er in 1999 sprake was van een aanrijding, en dat hij sedert het ongeval steeds minder werkzaam is. Op 7 april 2004 is appellant op het spreekuur onderzocht door de verzekeringsarts A. de Cler. Deze noteert in zijn rapport van dezelfde datum, dat appellant volledige arbeidsongeschiktheid claimt wegens whiplashklachten sinds 15 maart 2003, en dat voor die dag is gekozen omdat appellant toen meer klachten heeft gekregen, naar de huisarts is geweest en manuele therapie heeft gekregen.
Bij het primaire besluit van 5 augustus 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant aansluitend aan de wettelijke wachttijd van 52 weken, per 15 maart 2004 een WAZ-uitkering toe te kennen, omdat hij nog in staat wordt geacht zijn eigen werkzaamheden te verrichten in dezelfde omvang als voor maart 2003. In het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift heeft appellant onder meer aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid dateert van lang voor 2003. Hij heeft gesteld dat hij door het ongeval in 1999 grotendeels arbeidsongeschikt werd, dat hij geen kitwerkzaamheden meer kon verrichten en zich grotendeels is gaan concentreren op het reilen en zeilen van het bedrijf.
Nadat appellant had afgezien van een hoorzitting, heeft de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest blijkens haar rapport van 7 december 2004 de medische beoordeling van de verzekeringsarts onderschreven. Zij heeft niet nader beoordeeld of er mogelijk al voor 15 maart 2003 bij appellant beperkingen tot het verrichten van arbeid bestonden. Met het bestreden besluit van 7 december 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Uit de tekst van het besluit blijkt niet dat er een heroverweging heeft plaats gevonden van de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
In het beroepschrift heeft de gemachtigde van appellant verwezen naar het bezwaarschrift. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat appellant al langer klachten en beperkingen heeft. Ook is verwezen naar een eerdere aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“Met betrekking tot de eerst ter zitting aangevoerde grief dat de datum in geding veel eerder ligt dan nu is vastgesteld overweegt de rechtbank dat de aanvraag hier niet op ziet zodat dit buiten de omvang van het geding valt en deze grief derhalve niet inhoudelijk beoordeeld zal worden.”
In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak onvoldoende zijn gemotiveerd, omdat appellant al bij zijn aanvraag heeft gemeld dat hij sinds het ongeval in 1999 steeds minder werkzaam is geweest. Hij stelt dat de eerste datum van zijn arbeidsongeschiktheid 23 januari 1999,
21 juli 2000 of tenminste 13 september 2000 moet zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapport d.d. 17 februari 2005 overgelegd van een door de psycholoog mr. drs. W.C.A. Tubbergen in het kader van een strafzaak verricht onderzoek.
Bij wijze van verweer in hoger beroep heeft het Uwv een rapport d.d. 29 september 2005 van zijn bezwaarverzekeringsarts Van Geest overgelegd. Daarin geeft zij aan dat de primaire verzekeringsarts De Cler op de hoogte was van de opname van appellant in het ziekenhuis in het jaar 2000, en dat er tijdens het spreekuur in 2004 geen aanwijzingen waren voor ernstige psychische klachten. Zij geeft verder aan dat het rapport van de psycholoog Tubbergen is gericht op 2000 en niet op de in geding zijnde datum
15 maart 2004.
Naar het oordeel van de Raad slaagt de grief van appellant. Voor een beoordeling van de aanspraken op een WAZ-uitkering van appellant is het noodzakelijk om vast te stellen wanneer hij in relevante mate beperkingen heeft gekregen in de zin van de WAZ en hoe deze beperkingen zich hebben ontwikkeld. Deze bepaling van de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag is onder meer van belang om te kunnen vaststellen wat als de zogenaamde soortgelijke gezonde (maatman) in de zin van artikel 2 WAZ kan worden aangemerkt. Dit is te meer noodzakelijk in een situatie, zoals in casu, waarin gedurende de tijd sprake is geweest van een afnemende en/of wisselende arbeidsinzet.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, is de Raad met appellant van oordeel dat hij al in zijn aanvraag melding heeft gemaakt van beperkingen die mogelijk al sinds het ongeval in 1999 bestaan en van het feit dat hij sindsdien steeds minder werkzaam is geweest. Ook op het spreekuur van Van Geest heeft hij het verband tussen zijn klachten en het verkeersongeval gelegd. Appellant heeft ook in zijn bezwaarschrift gesteld dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag en heeft dat ter zitting van de rechtbank nogmaals aangevoerd.
Het Uwv is steeds uitgegaan van de datum 15 maart 2003, en heeft die datum in zijn besluitvorming en in de rapportages die daaraan ten grondslag hebben gelegen, nooit nader gemotiveerd in het licht van hetgeen appellant bij zijn aanvraag en in zijn bezwaarschrift heeft gesteld. Ook hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Van Geest in hoger beroep in haar rapport van 29 september 2005 hieromtrent heeft gesteld, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende, omdat zij met name motiveert waarom er op 15 maart 2004 geen beperkingen van psychische aard voor appellant zijn geformuleerd.
Naar het oordeel van de Raad had het Uwv gericht onderzoek moeten doen naar een mogelijk eerder ontstaan van beperkingen van appellant. Dan was mogelijk gebleken dat appellant wellicht als gevolg van die beperkingen zijn arbeidspatroon heeft aangepast, hetgeen relevant kan zijn voor de vraag of hij aanspraak kan maken op een WAZ-uitkering.
Daaraan kan niet afdoen dat appellant pas op 21 december 2003 een aanvraag heeft gedaan. Evenmin kan daaraan afdoen dat appellant in beroep en hoger beroep heeft gesteld dat hij eerder per fax een aanvraag heeft ingediend, waarvan het Uwv heeft aangegeven dat een dergelijke aanvraag niet bekend is.
De Raad is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Onder vernietiging van de aangevallen uitspraak zal het inleidende beroep daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Het Uwv dient een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van appellant wegens de aan hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep. Voor vergoeding van de kosten van de rapporten van de arts A.W. Lechner ziet de Raad geen aanleiding, nu deze niet zijn uitgebracht ten behoeve van het bezwaar, beroep en/of hoger beroep tegen het in dit geding bestreden besluit, maar in verband met de civiele aansprakelijkheidskwestie.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 7 december 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.