[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2004, 04/716 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2007
Namens appellante heeft mr. A van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van rapportages van
W. Ebbelaar, bezwaarverzekeringsarts, en P. Thoen, bezwaararbeidsdeskundige.
Bovengenoemde gemachtigde heeft daarop bij schrijven van 8 juli 2005 gereageerd.
Daarop heeft het Uwv een rapport van 11 augustus 2005 van eerder genoemde bezwaararbeidsdeskundige ingezonden, waarop bovengenoemde gemachtigde bij brief van 6 september 2005 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2007. Bovengenoemde gemachtigde en appellante in persoon waren aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, werkzaan als reïntegratiecoach voor 32 uur per week, heeft zich ziek gemeld in verband met klachten van psychische aard (overspannenheid). Na afloop van de wettelijke wachttijd is haar bij besluit van 4 november 2003 per 10 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daaraan lag het rapport ten grondslag van 30 september 2003 van de verzekeringsarts van het Uwv, die heeft vastgesteld dat voor appellante een aanzienlijk aantal beperkingen van psychische aard gelden, maar dat zij met deze beperkingen arbeid kan verrichten. Deze beperkingen heeft zij weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens een aantal voor appellante geschikte functies geselecteerd, waarmee haar verlies aan verdiencapaciteit is te stellen op 42,81%.
Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 november 2003, waarbij zij een brief van 16 februari 2004 van B. Overbeek, psycholoog te Amsterdam heeft overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar voornoemd heeft in zijn rapport van 27 februari 2004 het primaire oordeel onderschreven. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 3 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft zij onder andere gesteld, dat haar beperkingen zijn onderschat, dat onvoldoende rekening is gehouden met de visie van haar behandelaar B. Overbeek voornoemd en dat zij verschillende voor haar geschikt geachte functies niet kan uitoefenen. Het Uwv heeft een rapportage van 22 oktober 2004 van P. Thoen voornoemd ingezonden, waarin deze per functie een toelichting geeft op de passendheid ervan voor appellante.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en met de bepaling dat het Uwv het betaalde griffierecht dient te vergoeden. Tevens heeft de rechtbank bepaald, dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende onderbouwd geacht. Van een situatie waarin geen benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan is geen sprake. Een voldoende deugdelijke en afdoende toegelichte arbeidskundige grondslag is volgens de rechtbank eerst met het eerder genoemde rapport van 22 oktober 2004 verkregen. In verband daarmee heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, LJN AR 4716.
Namens appellante is in hoger beroep in de eerste plaats verwezen naar hetgeen eerder was gesteld. Tevens heeft zij erop gewezen dat het onduidelijk is van welke FML het Uwv is uitgegaan, nu er op 30 september 2003 twee maal een FML is uitgedraaid, een om 14.06 uur en een om 14.14 uur – in eerstbedoelde FML is sprake van een urenbeperking welke in de tweede niet voorkomt –. In elk geval is deze handelwijze van het Uwv onzorgvuldig te achten. Ook heeft appellante wederom geattendeerd op de visie van B. Overbeek voornoemd. Tot slot heeft zij naar voren gebracht, dat bij de functie van houtwarensamensteller (Fb-code 262140) is vermeld dat technisch inzicht is vereist, waarover zij niet beschikt.
De Raad oordeelt als volgt.
Het Uwv heeft met recht gesteld, dat voldoende duidelijk is dat de FML welke om 14.14 uur is geproduceerd aan de schatting ten grondslag is gelegd: in de eerste plaats stemt de inhoud van deze FML overeen met het daaraan ten grondslag liggende medisch rapport van de verzekeringsarts (in diens rapport wordt niet gerept over het in acht nemen van een urenbeperking). In de tweede plaats sluit ook de kritische FML – waarvan er zich maar één in het dossier bevindt – bij laatstbedoelde FML aan. Nu zulks bij nauwkeurige lezing van het dossier ook appellante duidelijk kon zijn, acht de Raad een en ander niet onzorgvuldig althans niet dermate onzorgvuldig dat zulks voldoende reden zou vormen voor vernietiging van het bestreden besluit. Met betrekking tot het rapport van B. Overbeek, psycholoog, volstaat de Raad ermee op te merken dat haar visie niet doorslaggevend kan worden geacht. De door haar gestelde diagnose stemt in essentie overeen met die van de primaire verzekeringsarts, terwijl zij in haar rapport van 16 februari 2004 vermeldt dat appellante voor een groot deel hersteld lijkt voor zover ze maar niet aan te veel stress wordt blootgesteld. De schatting is juist gebaseerd op (het hervatten in) werk waarin stresserende omstandigheden zoveel mogelijk niet aanwezig zijn. De medische grondslag van het bestreden besluit acht de Raad derhalve voldoende deugdelijk.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting is het met name de geselecteerde functie van houtwarensamensteller die vragen oproept. De Raad constateert, dat bij deze functie “technisch inzicht” als opleidingseis is vermeld, terwijl appellante onweersproken heeft gesteld dat zij daarover, dat wil zeggen over het bedoelde inzicht als zodanig, niet beschikt. Weliswaar heeft het Uwv erop gewezen, dat de betrokken werknemer afhankelijk van (de mate van) het technisch inzicht wordt ingeschakeld bij eenvoudige of meer complexe werkzaamheden, maar zulks impliceert nog niet dat de desbetreffende arbeid geheel zonder technisch inzicht verricht kan worden. Bovendien heeft het Uwv niet aangegeven of (voldoende) toegelicht wat de betekenis is van het begrip technisch inzicht in het algemeen en in relatie tot de geselecteerde functie. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het wegvallen van de bedoelde functie tot een hoger percentage dan 45 zou leiden, kan in elk geval deze wijze van functieduiding de schatting niet dragen.
Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en zo ook de aangevallen uitspraak althans voor zover daarbij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
Namens appellante is om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevraagd in verband met geleden renteschade. Nu uit het voorgaande volgt dat het Uwv opnieuw op bezwaar zal moeten beslissen, ligt het thans nog niet op de weg van de Raad om zich hierover uit te spreken. Wel zal het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar aandacht dienen te schenken aan de vraag of en in hoeverre de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, ten bedrage van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
Bepaalt dat Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep te begroten op € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2007.