ECLI:NL:CRVB:2007:BA6386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2060 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering en de arbeidskundige grondslag in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had appellant met ingang van 9 december 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.A.T. Sick. Tijdens de zitting op 14 maart 2007 heeft appellant zijn standpunten toegelicht, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. H. van Buren.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant zijn stelling dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat, niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad concludeert dat de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 12 maart 2007 de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft aangepast en dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, binnen zijn belastbaarheid vallen. De Raad heeft de toelichtingen in de diverse rapporten als toereikend beoordeeld en is van mening dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is onderschat.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, maar heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,-. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat niet is gebleken dat appellant schade heeft geleden in de zin van artikel 8:73 van de Awb. De uitspraak is gedaan op 30 mei 2007 door de Centrale Raad van Beroep, met M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en B.W.N. de Waard als leden.

Uitspraak

05/2060 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 februari 2005, 04/1084 (hierna aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.T. Sick, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sick. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 december 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 27 april 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat zowel het medisch als het arbeidskundig onderzoek een adequate en toereikende grondslag biedt voor het bestreden besluit en ook anderszins niet is gebleken dat dat besluit onjuist zou zijn.
De Raad stelt vast dat appellant zijn stelling dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen grond te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dat met de aangegeven beperkingen voor het hanteren van tijdsdruk, verantwoordelijkheden en conflicten voldoende is tegemoetgekomen aan de adviezen die appellant door de behandelend artsen zijn gegeven en dat voor een duurbeperking gezien de stoornis geen noodzaak bestaat, voor onjuist te houden. De belastbaarheid zoals omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) dient dan ook als uitgangspunt voor de arbeidskundige beoordeling. De Raad stelt vast dat de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 12 maart 2007, dat ter zitting van de Raad met toestemming van appellant is overgelegd, de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit nogmaals heeft aangepast, in die zin dat de schatting thans is gebaseerd op de functies systeembeheerder (sbc-code 514020), roostermaker (sbc-code 513010) en commercieel administratief medewerker (sbc-code 516110). Deze drie functies behoren overigens tot de acht aanvankelijk voor appellant geselecteerde functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in het rapport van 12 maart 2007 alle signaleringen besproken. Naar aanleiding van de bezwaren die appellant heeft aangevoerd tegen de met de functies verbonden belasting op de punten deadlines en productiepieken, het dragen van verantwoordelijkheid en het hanteren van conflicten, overweegt de Raad dat hij de toelichtingen in de diverse arbeidskundige en verzekeringsgeneeskundige rapporten in het dossier, waaronder met name het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 maart 2007, toereikend acht. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat de met de drie functies verbonden belasting valt binnen de belastbaarheid van appellant. De stelling van appellant dat voor de functie van systeembeheerder een certificering is vereist die appellant niet bezit, is naar het oordeel van de Raad afdoende weerlegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 juli 2005, waarin is toegelicht dat het hier gaat om een functie op MBO-niveau waarvoor de door appellant bedoelde certificering niet is vereist. De Raad concludeert dat niet is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% is onderschat.
De Raad stelt vast dat het Uwv in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit nog nader heeft vastgesteld en eerst in deze fase voldoende inzichtelijk heeft toegelicht dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) tot stand gekomen besluiten, dient het bestreden besluit dan ook te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten bestaan uit kosten voor verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
Nu niet is gebleken dat appellant schade heeft geleden in de zin van artikel 8:73 van de Awb, wijst de Raad het verzoek om schadevergoeding af.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.J. Janssen.